Waar krijg je zoiets, behalve in een droom

(Teruggevonden brief uit Praag, 28 januari 2018; deze brief lijkt de kiem te bevatten van En in de nacht een riem.

Lieve vrienden,

(Dit is een beetje een samenraapsel van notities waar ik vorige week al aan begonnen was en nieuwe passages; ik probeer er enige lijn in te brengen, maar misschien is dat helemaal niet nodig en is het proza dat jullie hier lezen de weerslag van de twee weken die ik ziek thuis was, gevolgd door een week terug op het werk, tijdens welke ik elke avond zo moe was dat ik me van eettafel naar gemakkelijke leesstoel, waarin ik in slaap sukkelde boven een boek, naar bed sleepte. Wat wel handig is om te weten: in de laatste week van mijn ziekte werden de laatste partijen van The Masters gespeeld, een snookertoernooi.)

Als ik Ronnie O’Sullivan was, werd ik nooit depressief. Dat dacht ik vroeger. Tot ik een documentaire over het leven van Ronnie O’Sullivan zag, waaruit bleek dat hij heel lang tegen allerlei depressies en verslavingen heeft gevochten, waardoor zijn leven een hel werd en hij geen plezier meer had in zijn werk.

Wat een ellende: dan bén je de beste snookerspeler ter wereld en lukt het je nauwelijks ervan te genieten. Ik zou het wel weten, al is dat waarschijnlijk de reden waarom ik geen goede snookerspeler ben.

Omgekeerd zal het niet snel voorkomen dat Ronnie denkt: Was ik maar Chrétien Breukers! Hoewel, hij is in zekere zin wel een collega, want er verschenen al vier boeken van hem: Ronnie, Running, Framed en Double kiss. De eerste twee zijn autobiografische geschriften, de laatste twee zijn… romans. Ik heb al gekeken op Amazon en ben bijna bezweken voor de verleiding om een e-book te kopen.

Over Framed: ‘Frankie James is a young man with a lot on his shoulders. His mother disappeared when he was sixteen; his father’s in jail for armed robbery; and he owes rent on the Soho snooker club he inherited to one of London’s toughest gangsters.’ Als dát niet spannend is, en uit het leven gegrepen (Ronnie is geboren in London, zijn vader zat in de gevangenis voor een moord, en zo voort).

Alles aan Ronnie is vreemd, vreemder, anders.

Nu is het natuurlijk zo dat Ronnie zichzelf de problemen ook op de hals haalt. Zijn ‘gewone’ leven is al erg genoeg, maar hij moet daarnaast ook nog allerlei andere biljartsoorten spelen, ruzie maken met snookerorganisaties, scheiden, trouwen, scheiden, managers verslijten alsof het afwasdoekjes zijn, boeken schrijven. Hij organiseert de problemen, alsof hij ze dringend nodig heeft.

In een van zijn interviews vertelt hij dat hij een depressie niet meer eng vond, toen hij merkte dat hij erna weer erg goed kon spelen; hij begon te denken dat het dieptepunt nodig was om zich weer af te zetten en de grote hoogten die van hem worden verwacht te bereiken. Bewust dalen, om weer te kunnen stijgen: ergens heeft Ronnie iets van een wijze uit het verre oosten.

Terwijl ik dit schrijf, bedenk ik dat mijn grote probleem nu is: ik heb geen probleem. Er moet zich dringend een nieuw probleem voordoen in mijn leven; misschien moet ik daarvoor eerst dalen, om me uiteindelijk te kunnen afzetten en dan op te stijgen. Zonder een goed en werkbaar probleem zal dat niet gaan. Mijn oude problemen zijn weliswaar niet opgelost, maar ze zijn niet langer werkbaar.

Ach, hoe naïef kwam ik hier aan in 2017 (vorig jaar) en wat paste het weer zich daar schitterend bij aan. Drie maanden liep ik rond in een wolk van hitte, alleen onderbroken door een paar regenachtige dagen. Er was bijna geen wolkje aan de lucht, niet in Praag tenminste. Daarvoor was de met herinneringen aan voor mijn vertrek geladen omgang met deze stad nog te vanzelfsprekend. Ik dacht dat ik alles wist en nu pas, meer dan zeven maanden later, besef ik dat ik niets weet (en nergens sta). Dat is natuurlijk vervelend, hoewel, het geeft ook een zekere vorm van troost. Maar welke?

En nu, na twee gedwongen weken van abstinentie, is alles ineens grijs en grauw en kaal, iets wat de maanden na de zomer niet voor elkaar hebben gekregen. Alsof er tijdens mijn afwezigheid een stuk van de wereld is gevallen, of geslagen, zonder dat ik het meteen in de gaten had. Daarvoor was de koorts te hoog.

Het komt allemaal ook, denk ik, door de seizoenen. Die zijn hier hoekiger dan bij ons in Nederland. Zelfs nu de winter heel slapjes is, heeft het al een keer of zes gesneeuwd, en flink. Het is iets kouder dan in Nederland en de natuur houdt de adem in. De mij in het vooruitzicht gestelde tien graden vorst zijn nog uitgebleven, maar wie weet komen die nog in februari of maart, als het lelijk kan spoken. Waarschijnlijk word ik dan opnieuw ziek, wat niet wil zeggen dat ik de eventuele ervaring zou willen missen.

Laat ik een stap terug zetten.

Toen ik op 7 januari ziek werd en vermoedde dat ik een eenvoudige griep onder de leden had, kon ik nog niet weten hoe ingrijpend die twee weken zouden worden. Zonder dramatisch te doen, durf ik te zeggen dat ik me de eerste weken van het jaar kon voorstellen dat je er zo beroerd aan kunt toe zijn dat sterven een uitkomst is. Ik was onbeschrijflijk moe en als ik per ongeluk was gestorven, had ik het denk ik niet gemerkt. Mijn lichaam trok zich van weinig meer iets aan.

Van dinsdag 9 januari tot en met de woensdagochtend erop volgend had ik zo veel koorts dat ik het onderscheid tussen werkelijkheid en koortsdroom niet kon maken: mijn tijd was gevuld met dromen die ik voor echt hield en met dagelijkse dingen (de paar die ik kon verrichten) die me volledig verzonnen leken.

Wie stopt er nou was in een machine in de hoop dat die na een uur of wat schoongewassen is? Ik. Idioot.

Voordat ik ziek werd, had ik veel films van David Cronenberg gezien. Die speelden allemaal een rol in mijn koortsdromen, of beter: ik speelde tijdens mijn koortsdromen een rol in die films. Cronenberg maakt films over obsessies, dat maakt ze (voor mij) interessant. Hij laat die obsessies niet van buiten zien, hij gaat er midden in staan en bekijkt ze eens goed, van alle kanten.

Dus tijdens mijn dromen reed ik naast James Spader in Crash, in zo’n oude Amerikaanse bak, op zoek naar een auto-ongeluk of naar een auto om tegenaan te rijden. Het knarste en kraakte allemaal, alles, de hele film is een aaneenschakeling van autogeluiden; en de auto’s liggen voortdurend open, of zullen binnenkort open liggen, gewond, alsof hun carrosserie een huid is die kan worden geschonden.

Ik herinner me dat James Spader me vertelde dat we na de rit naar een club zouden gaan, waar andere liefhebbers van crashing waren, en dat ik daar ongetwijfeld a good ride zou kunnen maken en James Spader, toch een bekende acteur, bedacht ik in mijn droom, stootte me aan en knipoogde naar me. Hij maakte een woordgrapje en zelfs in die omstandigheden had ik daar een hekel aan.

Een andere keer was ik met Jude Law en Jennifer Jason Leigh in eXistenZ. Net als zij had ik een poort onderaan mijn ruggengraat (een op een anus gelijkende toegang, bedoeld om je gameconsole in te pluggen) en die fascineerde mij meer dan de computerspellen die Law en Leigh speelden.

Ik ging met mijn vingers naar die poort en probeerde er in te komen, maar het lukte niet goed, de randen waren heel sterk en de toegang tot mijn ruggengraat leek met spieren van rubber afgesloten te zijn. Pas toen Jennifer een plug van een console inbracht in mijn ruggengraat, snapte ik hoe het voelde. Pijnlijk was het, en extatisch.

Jammer genoeg lukte het me niet om met Law en Leigh mee te spelen; ik bleef steeds op een ander level, een beetje sukkelig terzijde, maar ik kon wel alles zien wat zij deden. En ik kon alles wat ze deden ook navoelen, dus in zekere zin kwam ik er tijdens deze sessie redelijk goed af. Ik mocht zelfs iemand doodschieten en dat was, in die droom uiteraard, een fijn gevoel. Alsof je met een speelgoedpistool op iemand schiet, alleen die ene keer helemaal in het echt.

En vroeg op de woensdagochtend, de koorts was het hevigst, kreeg ik de ultieme beloning voor mijn ziekte. Samen met Viggo Mortensen en Keira Knightley zat ik in A dangerous method. Het was een belevenis om met Carl Gustav Jung en Sigmund Freud en vooral met Sabine Spielrein in een film te zitten. Oostenrijk, Zwitserland, het begin van deze eeuw, de psychoanalyse in het beginstadium: alles klopte, alles voldeed aan mijn (misschien wel regressieve) zin voor esthetiek.

Het mooiste was natuurlijk Keira, die in de film opgewonden wordt van het ondergaan van straf, en dat allemaal omdat ze vroeger werd gestraft door haar vader (en daar ook al opgewonden van werd). Gefundenes Fressen voor die vroege psychoanalytici, die de vrouw vereerden en vreesden – en wat is er dan fijner dan een portie billenkoek, om je gevoelens mee te omzwachtelen en/of af te kopen?

Keira nam me in de film/droom op sleeptouw. Ze legde me uit hoe ze zich voelde, welke angsten ze in haar jeugd had doorstaan, waarom ze gek was geworden en hoe ze er, via Jung en de riem van Jung, weer uit was gekomen; ik keek haar voortdurend aan alsof er een braambos in de fik stond, ik bedoel, ik zat in een film die ik had gezien en vlak naast Keira Knightley. Zelfs in die koortstoestand kon ik het niet geloven. Toen ze voorstelde om samen in één bed te gaan slapen (alleen slapen), kreeg ik bijna een toeval van de zenuwen, wat op zich niet erg was: Jung en Freud waren nabij.

Om tijd te winnen legde ik Keira uit wat ik had gezien de afgelopen dagen: de auto’s met een ijzeren en soms geschonden huid, de gameconsoles die op je ruggengraat worden ingeplugd en die je in staat stellen om een andere werkelijkheid te beleven via je eigen zenuwstelsel, de exploratie van de geest en het lichaam door Jung en Freud… alles leek te draaien om huid, lichamelijkheid, vlees, de combinatie van huid en vlees, de doorstroming van het bloed, gevoel.

En Keira keek me aan en zei dat ik het goed had gezien en dat ik niet moest zeuren verder, kom, ze sloeg de dekens opzij en klopte op het matras naast haar. Een nanoseconde later werd ik wakker met ultrahoge koorts, letterlijk badend in het zweet.

Welnu. En uit deze kluwen ben ik na een week een ‘normaal’ leven te hebben geleid nog steeds niet bevrijd. Ik voel me droom-verweven, of zoiets. Met tegenzin keer ik in de werkelijkheid terug en met tegenzin laat ik de droom los. Het was ingrijpend, zou de dokter zeggen, al heb ik de dokter nog niet over deze kwestie gesproken.

Wel had ik vannacht weer een droom, waarin mijn allereerste huisarts, dokter Hermans uit Weert, voorkwam. Hij was een imposante man, vroeger, en ik was zeer op hem gesteld.

In mijn droom kwam ik bij hem op consult. Hij was echter aan het verhuizen en had daarom weinig tijd voor me. Steeds als ik mijn klachten wilde formuleren, kwam er iets tussen. Een verhuizer, een assistente die een dossier definitief wilde opbergen, een kind dat iets van hem moest. Van alles.

Op den duur was ik het zat. Ik verliet zijn (al aardig onttakelde) praktijk en liep door Weert. Plotseling haalde dokter Hermans me in. Hij verontschuldigde zich voor zijn gedrag en sloeg een arm om me heen. Plotseling besefte ik dat hij altijd heel belangrijk voor me was geweest, vroeger, toen ik nog ernstige astma had, en dat ik hem, ook al had ik me daar nooit rekenschap van afgelegd, als een vaderfiguur beschouwde. Ik was ontroerd. Zeker toen hij een arm om me heen sloeg en een stuk met me opliep.

Waar krijg je zoiets nog, behalve in de droom?

En dinsdag… dinsdag aanstaande ga ik voor het eerst in mijn leven naar een ijshockeywedstrijd. Ik ben benieuwd of me dat weer bij de les kan brengen.

Weet jullie ondertussen tot de volgende brief voortdurend omhelsd door jullie vriend

Chrétien

En plotseling wist ik dat het onvermijdelijke niet zou gebeuren

[Uit een brief van 28 augustus 2017]

Nu volgt het verhaal van de Duitse toeriste, die ik gisteren op een terras in de buurt van metrostation Jiřího z Poděbrad ontmoette.

Ik had bijna de hele middag gewandeld. Op de een of andere manier was ik nog nooit op Karlovo náměstí geweest en daar wilde ik iets aan doen. Dus ik nam de metro naar het plein en begon daar een omzwerving door de stad die me behalve nieuwe inzichten in de structuur van Praag (Karlovo náměstí ligt ongeveer in het midden van de denkbeeldige lijn die je kunt trekken tussen Národní třída en het Tančící dům, het dansende huis, aan de Moldau) en is daarom een soort as tussen ‘mijn stad’ en de stad die Leonie me sinds 1991 leerde kennen. Probeer het allemaal maar niet te begrijpen, ik oriënteer me op mijn eigen manier.

Na een wandeling die me door straten en langs pleinen voerde, kwam ik uiteindelijk bij het restaurant Havelská Koruna aan, waar ik een eenvoudig avondmaal nuttigde. Havelská Koruna is als restaurant een overblijfsel uit de socialistische periode, inclusief zeer assertief personeel. De toerist voor me die niet snel genoeg besloot of hij een varkens- dan wel een kipschnitzel zou nemen, werd hardhandig op het rooster gelegd en kon op het laatst alleen nog, half huilend, stamelen.

Weer buiten, trok ik een lus door het centrum, richting Jindřišská en weer terug, om als in een opwelling de metro te nemen bij Staroměstská, met als doel naar Flora te reizen, waar ik dan zo’n beetje omlaag naar mijn wijk kan wandelen. In wat opnieuw een opwelling leek, stapte ik een halte eerder uit, Jiřího z Poděbrad, de halte het dichtst bij de televisietoren, ook niet ver van huis.

Ik kwam boven de grond en liep bijna meteen tegen een wijnbar aan. Die deed me denken aan van die Italiaanse wijnbarren, waar je Aperol-Spritz drinkt of fijne witte wijn uit verre landen én Italië, en waar je hapjes eet die je anders nooit eet. Het was nog steeds warm, en ik dacht: Een glas wijn, waarom niet? Daar is nog nooit iemand meteen aan dood gegaan.

Op het terras kwam ik naast zes vrouwen te zitten. Ze spraken Duits. Nadat ik mijn eerste slok had genomen, stonden vijf van hen als bij afspraak op en liepen weg. De zesde vrouw begon te lachen toen ze mijn verbaasde gezicht zag.

Ik maakte een opmerking in mijn beste Duits en voordat ik het door had ging het gesprek van Praag voor tot Peter Handke en Angela Merkel na. Mijn ‘weerzinwekkende charme’ (zoals iemand die ik ooit kende het altijd noemde) en haar praatlust deden de rest. Vier glazen wijn verder waren Eleanora uit Berlijn en ik de beste vrienden (en wist ik dat haar vijf vriendinnen naar een optreden gingen, waar zij geen zin in had, en dat ze samen vakantie vierden, en dat ze in een groot huis logeerden, total nett, om niet te zeggen niedlich, in de buurt, in de straat Slezská (inderdaad een mooie straat, maar Jezus, álle straten in Praag zijn zo ongeveer mooi).

Het werd later en het schemerde al en om een uur of acht zei mijn Eleanora, had ik al gezegd hoe ze eruit ziet? – ze ziet er uit als een genetische kruising tussen Ellen ten Damme met kleine borsten en Hanna Schygulla met bruin haar. Tijdens ons gesprek had ik haar ontfutseld dat zijn 44 jaar is. Ik kan niet ontkennen dat haar fysiek mij beroerde. Plotseling voelde ik een zweepslag door me heen trekken, en ik merkte dat ik al maanden niet ben aangeraakt, niet op die manier – Om een uur of acht zei mijn Eleanora dat ze genoeg wijn had gedronken. Of ik zin had om mee te gaan naar dat boterzoete appartement van haar en haar vriendinnen?

Ik dacht eerst dat ik haar verkeerd had verstaan. Dat had ik niet.

Het appartementengebouw waar Eleanora en haar vriendinnen tijdelijk verblijven, is een droom. Het trappenhuis met granieten treden en smeedijzeren leuningen, bekleed met tropisch hardhout, de lift (die het niet deed, maar die, als hij het wel zou doen, kreunend en knarsend omhoog en omlaag zou botsen), de gecapitonneerde voordeuren van de verschillende appartementen, de zesde verdieping waar we naar toe moesten, waardoor ik mij groot moest houden om mijn conditiegebrek te maskeren, alles aan het gebouw werkte mee aan een tijdelijke uit-de-tijd-plaatsing.

De kamer van Eleanora (het appartement telde zéven in elkaar overlopende kamers, en strekte zich uit over de gehele verdieping van het gebouw, het was alsof je plotseling in een paleis stapte, of in elk geval, in de woonvertrekken van de vorst en de vorstin in een paleis) was vlammend rood en parket-bruin. De donkerblauwe, bijna zwarte gordijnen waren dicht. Toen we binnenkwamen, stak ze een stuk of zes kaarsen aan. Ik werd naar de in de hoek staande sofa gedirigeerd.

Het gesprek kwam opnieuw op gang. Er was wel iets veranderd. We praatten nu om te voorkomen dat we tot handelingen zouden overgaan. Het geheel kreeg iets gejaagds, de zinnen waren gebeurtenissen geworden: een opmerking over een boek dat we allebei hadden gelezen voorkwam het dat ik een knoop van haar bloes zou losmaken, een lach om een grap nam de plaats in van een kus.

Het onvermijdelijke kwam dichterbij.

En plotseling wist ik dat het onvermijdelijke niet zou gebeuren. ‘Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen, / Geenszins om liefde, maar om de sublieme / Momenten en het sentiment daartusschen.’ Mijn sentiment bevond zich elders. Ik dacht aan drie maanden geleden, toen mijn voormalige grote liefde me naar de trein bracht, ik dacht aan de drie maanden die ik hier doorbracht, ik dacht zelfs aan deze brief, en aan het einde van mijn periode in Cimburkova, ik dacht: Zo kan ik die eerste reeks brieven niet laten eindigen, ik dacht overal aan, behalve aan hoe ik Eleanora aan mijn liefdes-cv kon toevoegen.

Eleanora ging dicht tegen me aan zitten. Ik dacht aan een andere standaardopmerking van de persoon die ik ooit kende, ‘als je wil, kun je alles op karakter aan’, ik dacht aan mijn karakter, of karakterloosheid, en van het ene moment op het andere stond ik rechtop, midden in de kamer, en stamelde ik iets over mijn onmacht, mijn onvermogen, mijn onkunde. Het ergste dat me had kunnen overkomen, overkwam me: Eleanora toonde begrip. Ook zij was, zei ze, niet altijd even netjes behandeld door das Leben.

Om een uur of half tien liep ik via de tv-toren en Palác Akropolis naar huis. Dit deel van de stad lag er rustig bij. Nergens toeristen. Bij een avondwinkel kocht ik een flesje Becherovka, die geniale uitvinding van Jan Becher uit Karlovy Vary (Karlsbad), en dat dronk ik, nu en dan rokend op mijn balkon, leeg.

De Maatschappij der Nederlandse letterkunde wuift MeToo weg (via Jaap Goedegebuure)

<zondagochtend> Lekker smakelijk van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde! Dit ‘eerbiedwaardige’ instituut (core business: de letterkunde van alle eeuwen onder een laagje stof bedekken) publiceert een blogbericht van Jaap Goedegebuure, waarin deze min of meer toegeeft met metoo-doeleinden te zijn misbruikt door Prof. Dr. Gomperts – de favoriete boksbal, ooit, van W.F. Hermans. Zo’n column, in deze tijd…

De Leidse hoogleraar Gomperts stuurde een jonge (en voor de liefhebber van de soort blijkbaar een buitenkansje vormende) Goedegebuure in het midden van de jaren zeventig naar Johan Polak, omdat Jaap ‘misschien in de smaak zou vallen’ bij diezelfde Polak, van wie Gomperts iets gedaan wilde krijgen.

Machtsmisbruik in de academie! Goedegebuure doet er luchtig over, maar hij noemt in zijn column ook nog even Jan Siebelink – en we hebben in de biografie van Johan Polak allemaal gelezen wat deze Siebelink voor Johan Polak moest doen om zijn lening afbetaald te krijgen. Knielen voor een hypotheek.

De zin ‘Vergeleken bij mij was Jan Siebelink een kind in de zonde’ krijgt daarmee iets bitters. Goedegebuure, inmiddels een oude man, wuift het misbruik van Gomperts weg – hij heeft het Stockholmsyndroom, en niet omdat hij in die plaats de Nobelprijs voor de literatuur in ontvangst hoopt te nemen.

En de Maatschappij der Nederlandse en zo voort? Die zal over een eeuw of drie een blogbericht publiceren waarin de letterkunde in deze tijd (de onze, dus) in een meedogenloos licht wordt gesteld: dat van de onverschilligheid en de wegpoetserij. </zondagochtend>

Mooie (‘mooie’) poëzie: Arjen Duinker, József Kiprich, Bernard Heesen

Wat lees je als je de poëzie van Arjen Duinker leest? Het meest correcte antwoord is: ‘Dan lees je de poëzie van Arjen Duinker’

Als je de poëzie van Arjen Duinker leest, moet je bereid zijn om los te laten. Je moet bereid zijn om de manier waarop je poëzie leerde lezen los te laten. Je moet de manier waarop je las al hebben losgelaten. Doorgaan met het lezen van “Mooie (‘mooie’) poëzie: Arjen Duinker, József Kiprich, Bernard Heesen”

Teruggevonden dagboek uit 2016

Gisteren liep ik door wijnvelden in een dal in de Bourgogne. Ik had me in een afslag vergist en wist wel ongeveer waar ik heen moest, maar niet hoe ik daar moest komen. De rivier de Orbise, die ik een half uur geleden overstak, via wat boven het water uitstekende stenen, lag plotseling weer voor me. Het was dertig graden en ik had niks te drinken bij me, omdat ik bij mijn vertrek verwachtte na een uur weer terug te zijn. Ik was al drie uur onderweg. Af en toe plukte ik een trosje druiven, bedoeld voor de wijnoogst die over een week of twee begint. Kleine, zoete vruchten, nog zonder alcohol. Doorgaan met het lezen van “Teruggevonden dagboek uit 2016”

In de metro 49 – Nog één leestip…

Ik zit in de metro en heb hooikoorts. Ik nies. De paar mensen die bij me in de buurt zitten, kijken verstoord op. Wie ben ik? Welke ziektekiemen verspreid ik?

De man die het dichtst bij me zit, op ongeveer drie meter afstand, eet een ijsje. Hij schuift zijn mondkapje af en toe opzij en neemt een hap. Elke keer als hij het kapje niet voor zijn mond heeft, verbaas ik me over de volledigheid van een zichtbaar menselijk gezicht. De man is niet een kapje, een voorhoofd, een paar ogen en een nek: hij is een man met een paar ogen, een neus, lippen en een kin en nog veel meer, iemand met een ononderbroken gezicht. Een zeldzaamheid.

Ik lees: ‘Soms veranderen dingen ten goede, soms ten kwade. Misschien zullen we hier (…) moeten leren leven met een nieuwe realiteit, een gevaarlijkere.’

Doorgaan met het lezen van “In de metro 49 – Nog één leestip…”

1 april 2020: Die film van Von Trier en Courteney Cox

Overal uren, en allemaal moeten ze gevuld. Of in elk geval: doorstaan. Er is geen tijd. Of is er niets dan tijd?

Kijk niet naar het nieuws. Lees geen nieuws. Het nieuws komt toch wel naar jou toe. Per dag een body count en het aantal nieuw-aangeraakten. Het is elke dag hetzelfde. Und seine Seele kostete Unzucht und Raserei des Unterganges.

Where are you? Dat zeggen de personages in de films van Terrence Malick een keer of vier, vijf per film. Eigenlijk is dat, nu, de beste vraag die je kunt stellen. Waar is iedereen? Waar ben je? Doorgaan met het lezen van “1 april 2020: Die film van Von Trier en Courteney Cox”

23 maart 2020: De zangeres van The Cranberries

Een ex hield van The Cranberries. Ik niet, om redenen die ik gelukkig vergeten ben. Het was eigenlijk helemaal geen onaardige band, met allemaal normale mensen erin. Normale mensen. En de zangeres, Dolores O’Riordan. Die had een mooie stem en was, naar de mode van die jaren, een beetje een jongensmeisje. De jaren negentig waren al androgyn, soms snap ik niet waar al die mensen zich tegenwoordig druk om maken. Alles kon al, alleen: niet alles is doorgezet en daarom moet er nu over worden gedramd. Doorgaan met het lezen van “23 maart 2020: De zangeres van The Cranberries”

22 maart 2020: Wat betekent dit allemaal?

Ik stel me voor dat er al social media waren in de Tweede Wereldoorlog. De instagrampagina van Buchenwald. Hou anderhalve meter afstand! #klappenvoorhetsondercommando. Wat zou dat een event zijn geweest, die oorlog.

Ik kijk naar Knight of cups van Terrence Malick. Waar die film over gaat? Ik denk dat alle films van Malick na The tree of life nergens over gaan. Het zijn zorgvuldig geschoten beelden, die daarna artistiek werden gemonteerd – de teksten die er bij zijn verzonnen, soms als voice over, bevatten de meest gruwelijke gemeenplaatsen, het is alsof je een inkijkje in je eigen gedachten krijgt. Beeld, gemeenplaats, beeld: ik kan er uren naar kijken zonder me te vervelen. Al die mensen, opgesloten in hun dure huizen, goed-functionerende steden, al die rijke mensen, verveelde mensen, mensen die zich nergens druk over hoeven te maken en zich daarom kapot vervelen. Mooie mensen. Doorgaan met het lezen van “22 maart 2020: Wat betekent dit allemaal?”