Gisteren naar de paaswake geweest in de kerk hier op de Tasmanstraat. Ik kan niet zeggen dat ik er de hele twee (2) uur rustig bij heb gestaan en gezeten. Het alleen (dus: niet in gezelschap van iemand) bezoeken van een dergelijke dienst en mis, al durf ik niet meer precies te zeggen of het nu een dienst was of een mis, of allebei, is omgeven met een zekere mate van schaamte.
In zijn boek Moeder en Zoon gaat Gerard Reve, worstelend met wat je het begin van aanvechtingen richting het katholicisme kunt noemen, ‘na thuis nogal wat gedronken’ te hebben, een kerk binnen. Hij neemt zich voor de daar aanwezige geestelijke aan te spreken: ‘Kunt u mij misschien helpen? Kunt u me zeggen, waarom ik me schaam?.. Ik schaam me… Ik ben hier, maar ik schaam me… Ik word gek van schaamte. Kunt U… Jullie weten toch alles?’
Zoiets voelde ik gisteren, tijdens de wake. Mijn gedachten namen ook niet de mystiek-revistische baan die Reve altijd en overal ten dienste stond. Bovendien waren de misdienaartjes allemaal meisjes van het vrouwelijk geslacht; ik ben niet in de wieg gelegd voor het revisme, dat zal het zijn, en die arme meisjes konden het ook allemaal niet helpen.
Nee, ik stond mij daar gewoon te schamen, tussen die twintig of dertig grotendeels oudere mensen (en drie vertegenwoordigers van de moskee), ook al had ik er geen enkele reden toe.
Op den duur waren we allemaal vergaderd rond ‘de tafel’ (een tafel, inderdaad, die vroeger ook wel ‘altaar’ werd genoemd) en brak men uit in een gezang over de onkenbaarheid en onzichtbaarheid van God. Ondanks die onkenbaarheid en onzichtbaarheid geloofden de daar aanwezige mensen (althans, dat neem ik aan) in Hem.
Het is precies daar, waar mijn geloof tekort schiet. Ik kan me nog wel voorstellen dat er een gemeenschap bestaat van mensen, die zich groeperen rond ‘het onbekende’ of ‘het mysterie’, maar ik kan me niet voorstellen dat ‘het onbekende’ vervolgens als, tsja, als God wordt toegesproken en aanbeden.
Na thuiskomst heb ik de tekst waarover ik het hierboven had op google proberen te vinden. Hij is, zag ik in nota bene de tekst van de uitvaartdienst voor Jos Brink, van Huub Oosterhuis. Het is zo’n typische Oosterhuistekst, meel in de mond, week gemurmel op een bed van humaniteit. Ik citeer het slot:
Als Gij hem hebt gered van de dood,
God, als hij dood en begraven, toch leeft bij U,
redt dan ook ons en houdt ons in leven,
haal ook ons door de dood heen, nu
en maak ons nieuw, want waarom híj wél,
en waarom wij niet?
Wij zijn toch ook mensen.
Een geval jammer. Áls God ‘het onbekende’ is, en als hij zijn zoon heeft uitgezonden om mens te worden, waarna diezelfde zoon ook nog moest lijden, sterven én verrijzen – dan is die Christus juist net een slag anders dan wij, mensen. Mens-geworden, zeker; maar geen gewoon mens.
Het is de wens om alles naar eigen maat te snijden die me uiteindelijk over mijn schaamte heen hielp en me de ergernis induwde, de ergernis om de slordige taal, een taal waarvoor je je het liefst achter een zware steen in je graf verschuilt. Huub Oosterhuis is iemand over wie je, ook weer Reve citerend, zou kunnen zeggen dat ‘het alleen al wat hem betreft de moeite waard (is), de Opstanding af te schaffen.’