In de metro (8)

In de metro zit een vrouw met een handtas op schoot. Vroeger was dat heel gewoon. Vrouw. Handtas. Schoot. Tegenwoordig zie je dat minder. De vrouw is niet oud, integendeel, ik schat dat ze een jaar of veertig is. Ze is niet het type vrouw dat je meteen voor je ziet met een handtas op schoot. Haar jurk past zich aan aan de tas en toch ziet ze er niet gedateerd uit. Ze heeft haar haren achterover gekamd en draagt een staartje. Dat is weer jonger dan die jurk en die handtas. Haar neus is Grieks. Toch vind ik die neus wel mooi. Ik zou er in willen bijten. Hoe zou je zoiets moeten vragen? Pardon, mevrouw, mag ik heel even, ik zal het zachtjes doen, in uw neus bijten? Als het mag, bijt je toch net iets te hard door, je proeft de huid, de geur van de neus als geheel is prettig, zout, je bent je tijdens het bijten over-bewust van alles wat die ene beet inhoudt. Je bijt in het leven zelf, het leven dat wordt beschermd door de neus. Doorgaan met het lezen van “In de metro (8)”

Over de C. Buddingh’-Prijs en over Arno van Vlierberghe

C. Buddingh’ was een wat burgerlijke dichter met een geinige stem. Een pleaser. Waarom de debuutprijs die Poetry elk jaar uitreikt naar hem is genoemd weet ik niet. Misschien om de jonge dichters aan te sporen net zo truttig te leven en te schrijven als de naamgever? Het zou me, Poetry een beetje kennend, niet verbazen. Doorgaan met het lezen van “Over de C. Buddingh’-Prijs en over Arno van Vlierberghe”

Fragment uit De dokter en het lichte meisje

De dokter en het lichte meisje verscheen in 1951. Ik herlas het boek onlangs, in een door De Bezige Bij in 1967 uitgegeven zestiende druk. Gek genoeg herinnerde ik me weinig van het boek; en ik was er van onder de indruk alsof het een eerste lezing betrof. Het begint meteen al goed: de openingsalinea:

Op die herfstavond, enkele jaren na mijn artsexamen, zat de lange dikke met twee bijna afgestudeerde collega’s op het spaarzaam verlichte caféterras. Ik kwam aanlopen van de brug, en zij zagen me niet. Voor hen stonden drie geleegde bierglazen. Zij hadden zich warm gepraat en zouden dadelijk wel opstappen. Toen ik na enige aarzeling doorliep, was het mij te moede alsof er iets veranderd was, alsof er een ommekeer had plaatsgehad, die mij nog veel te doen zou geven. Deze verandering voltrok, zich binnen in mij, en zij mij niet zagen, niet in staat waren mij terug te roepen, was als een bezegeling daarvan. Vaak lijkt het zo weinig. Men beleeft het op straat, op een regenmiddag, wanneer een druppel iets te hoog en te zilverig terugspat van het asfalt. Daar rijdt een auto, niet eens door een plas, en van de vluchtheuvel springt een dame en holt een zijstraat in, als zag zij over de tramrails de baarlijke duivel aanrollen. Of er verdwijnt een vogel klapwiekend achter een 18de eeuwse daklijst. En dan ineens is het zo ver. Men is anders. Men wordt opgetild en ergens neergezet. Men voelt zich verlaten, en niet verlaten. Men peinst, over niets, of zo goed als niets. Menselijke aangezichten hebben allemaal die nauwelijks beledigende vraag in zich: ‘Wat doe je daar? O, ik zie het al, je staat daar; je denkt, dat ze je opgetild hebben, misschien is dat toch niet helemaal juist.’ Tot de werkelijkheid teruggebracht loopt men verder, en men vergeet het weer. Maar die druppel en die vluchtheuvel en die dame en die vogel komen altijd terug, in de gedaante die hen past.

In de metro (7)

De man tegenover me leest een boek over het Praag van voor 1968. Hij draagt een bril met dikke glazen, ouderwetse jampotdeksels, en tóch moet hij zijn ogen nog zowat op de bladzijde houden om iets te kunnen zien. Zijn uiterlijk komt ook uit de tijd voor 1968. Hij draagt een pak van corduroy. Bruin. Op zijn ellebogen zitten van die opzetstukken en de knieën van de broek hebben het opgegeven. Jammer genoeg kan ik niet controleren of het zitvlak van de pantalon glimt. Zijn overhemd, ooit wit, is grijs van het vele wassen. Doorgaan met het lezen van “In de metro (7)”

In de metro (6)

In station Florenc zijn ze de roltrap die je moet nemen om naar lijn C te komen aan het repareren. Ze, dat zijn twee mannen. In het begin, een maand geleden, stonden ze elke ochtend op de deels opgebroken roltrap en keken naar beneden. Of ze keken niet naar beneden, dan keken ze de passerende vrouwen na. Met de week daalden ze dieper af en op den duur kon je de mannen niet meer zien. En konden de mannen geen vrouwen meer nakijken. Wij, de reizigers, konden wel de diepte in kijken, een diepte nog dieper dan de diepte van de metro is; een diepte die verder gaat dan ik me kan voorstellen, de aarde in, ver voorbij het graf, een diepte waaruit je weer naar boven kunt kruipen. Dat laatste hebben de mannen deze ochtend gedaan. Ze zijn er weer. Ze zitten in hun blauwe overalls op de niet opgebroken traptreden en kijken naar de vrouwen die voorbijkomen. Er komen deze ochtend veel vrouwen voorbij. Of misschien denken de twee mannen dat maar, ze hebben een maand niet kunnen kijken. Doorgaan met het lezen van “In de metro (6)”

In de metro (4)

De vrouw die tegenover me zit slaapt.

Ze draagt een mantelpak dat een maat of drie te groot is. De kleur ervan kan ik niet beschrijven. Oker-bruin-paars? Haar gezicht, volledig ontspannen, is een ontroerende ruimte vol rivieren, kades en bruggen. De jukbeenderen zijn skipistes, de oogleden kleine bergweiden met een randje bos. De wenkbrauwen zijn wolken. Haar lippen zijn een gebergte en haar kin is een landtong. Op haar hoofd begint de haarinplant heel dicht bij de neusbrug: naaldwouden. Ze draagt rijglaarsjes en kousen die hun beste tijd hebben gehad, maar wel tot bij mij naar wasverzachter ruiken. Op haar schoot een handtas. Die is wel echt bruin. Doorgaan met het lezen van “In de metro (4)”

In de metro (3)

In de metro gebeurt nooit wat, tot alles ineens tegelijk gebeurt.

Er stapt een grote groep mensen in en plotseling is alles geluid. Een rolstoeler rolt naar binnen, hij claimt zijn plek in de hoek, waar ook de kinderwagens mogen staan, en de moeders, die bij de kinderwagens horen. Dan moet de manier waarop iedereen zit of staat worden gereorganiseerd. Soms zijn het hard pratende toeristen die de stilte aan stukken breken en onrust brengen. Geïrriteerde blikken en nog iets verbetener lippen van de forensen. In de metro wordt hier niet, of nauwelijks, en dan alleen op gedempte toon, gesproken. Wie zich daaraan onttrekt is overduidelijk niet van hier. Doorgaan met het lezen van “In de metro (3)”

In de metro (2)

In de metro zit een echtpaar. Zij is vlezig. Een vrouw over wie mijn opa Hein zou zeggen, aan haar terugdenkend: ‘Dát was een vrouw.’ Een kaarsrecht zittende verschijning in een zomerjurk met rode bloemetjes. Flatjes aan haar voeten. Haar benen, Dorische zuilen doorspikkeld met kleine blauw aderen, eindigen in heupen die net niet op de metrostoel passen. Haar man moet daarom een deel van zijn plek afstaan. Hij kan het gemakkelijk hebben, dun als hij is, schraal, ongeveer de helft van de vrouw. Doorgaan met het lezen van “In de metro (2)”

Vijftien Nederlandse dichters vertaald in het Roemeens, en ik ook

Antologia „Poetule, piaptănă-ți părul!” însumează cincisprezece poeți neerlandezi contemporani: de la Cees Nooteboom, născut în 1933, până la Hannah van Binsbergen, născută în 1993. Între cei doi, descoperim poeți diferiți, precum K. Schippers (care vine dinspre Dada), H.C. ten Berge și Arnoud van Adrichem (buni cunoscători ai poeziei din SUA), Menno Wigman (mlădiță a „fin de siècle”), Marije Langelaar (venită dinspre artele plastice)…

Wat er precies staat weet ik niet, maar ik weet wel dat Jan H. Mysjkin voor de Moldavische uitgeverij ARC een bloemlezing maakte uit de contemporaine Nederlandse dichtkunst, waarin 10 gedichten van mij zijn opgenomen. Het boek is voor 154 Lei te koop. In de bloemlezing ook werk van veertien andere dichters, onder wie Menno Wigman, K. Schippers, Hannah van Binsbergen en Marije Langelaar.

Meer info onder deze link.