Oudejaarsdagverhaal: Geen fragment uit Transit

Als ik aan de dood denk, zie ik mijn vroegere achterbuurman Jan voor me. Hij is het gras in een wei aan het maaien met de zeis. Het is een wat vet aangezet beeld, een cliché in wezen, dat ik ongetwijfeld heb gecomponeerd uit een overvloed, mij ooit aangereikt of opgedrongen of via een film wijsgemaakt. Het is ook een vredig beeld. Er hoort een mooi, repeterend geluid bij, de lange grassprieten vallen per bos op hun zij. Straks drogen ze uit en worden ze voer voor de konijnen, al had Jan geen konijnen, maar daar gaat het hier niet om. Ik wilde alleen vertellen dat mijn persoonlijke oerbeeld van de dood is samengebald in hem, terwijl hij het gras in een wei maait. Die zeis was, overigens, zelfs in mijn jeugd al een anachronisme. Waarschijnlijk maaide hij een stuk gras om mij te laten zien hoe dat ging, ooit, het maaien met dat ding. Doorgaan met het lezen van “Oudejaarsdagverhaal: Geen fragment uit Transit

In de metro (25)

In de metro zit een man die een kerstboom op het stoeltje naast zich heeft gezet. Een kerstboom met kluit, in een rode emmer. Er hangen nog twee slingers in. De man kijkt af en toe opzij, alsof hij bang is dat het ding wegloopt. De bagagesticker van Transavia zit nog om het handvat van mijn koffer. Een jaar geleden vond ik dat stoer; nu probeer ik het voordat ik thuis ben al los te pulken. Is de sticker van papier of plastic? Als het leven geen zin heeft, ligt die in de beweging. Meer dan vier jaar geleden schoot ik in beweging en ik ben nog steeds onderweg, een kogel die vergeten is wat hij moet raken. Doorgaan met het lezen van “In de metro (25)”

Een echt gebeurd kerstverhaal

Station Breda. Spoor 3. We moeten wachten tot de deuren van de binnengelopen trein worden geopend. In de trein staan mensen daar geduldig op te wachten, als paarden op de noodslacht. Een jonge vrouw naast me vraagt of ik ook naar Limburg moet. En hoe het zit, met die treinen hier.

Ik heb geen idee hoe het zit en zeg dat we er zo wel achter zullen komen. En ik moet ook naar Limburg.

De deuren gaan open.

We mogen de trein die inmiddels is leeggelopen niet in. De conducteur schreeuwt naar ons. Ik haal mijn schouders op en blijf staan. De jonge vrouw is aan het bellen. Ze zegt tegen iemand dat de daily special van de NS een ingewikkeld menu heeft. Daarna loopt ze weg. Ik kan niet meer verstaan wat ze zegt.

Even later wisselt de trein die we moeten hebben van aankomstspoor. Ik ontdek dat per ongeluk als ik op de borden kijk.

Ik stap in. Ik zie dat de vrouw nog steeds aan het bellen is. Ik ga in de deur staan en roep haar.

Ze tilt haar koffer naar binnen en gaat in het halletje staan. De dichtslaande deuren missen haar jas net. We lachen. ‘Gast,’ zegt ze.

We zitten naast elkaar in een coupé. De vrouw haalt een nieuw blik bier uit haar rugzak. Ze opent het. Ik ruik de licht bedorven geur en mis de drank niet. Een beetje. Heel even.

We komen er van elkaar achter hoe we heten. Jennifer heet ze. Ze woont in Berlijn. Een mooie stad. Het is wel eenzaam nu ze weer alleen is. Ik schaats om het onderwerp heen. Omdat ze alleen is, gaat ze naar haar moeder. Die woont in Limburg.

Waar ben ik naar op weg? ‘Ah, ja.’

Ze lacht om een vrouw die in het Limburgs dialect een telefoongesprek voert. ‘Joah,’ zegt ze, elke keer als de vrouw ‘joah’ heeft gezegd. ‘Het lijkt wel Deens.’ Sommige mensen in de coupé luisteren mee.

Jennifer houdt niet van Limburg, maar van Feyenoord. We schommelen verder, richting het volgende overstappunt. Ze vraagt drie keer hoe dat nu moet, op het volgende station. ‘Vroeger liep deze route heel anders. Of is het hier altijd zo geweest.’ ‘De meeste tijd wel,’ zeg ik.

Op het volgende station stappen we allebei uit. Ik loop naar de roltrappen en zie dat Jennifer naar het verkeerde perron wil. Ik draai me om en wijs de weg. Trap op, trap weer af, gangetje door, uitchecken bij NS, inchecken bij Arriva, wachten tot je station wordt afgeroepen en dan uitstappen. Denk aan je bagage.

‘Nu zie ik je nooit meer,’ zegt ze. Ik zeg dat ik haar twee keer op de goede trein heb gezet.

Ze valt stil, haar gezicht lijkt plotseling op een apparaat dat net kortsluiting heeft gemaakt. Daarna begint ze te lachen. Ze geeft me een hand. ‘Het ga je goed, en fijne dagen bij whatever.’

Kijken naar Dominion

Van een gelegenheidsroker (‘af en toe een sigaartje’) werd ik een niet-roker en dat ging bijna vanzelf. Sinds ik dit jaar bezoek had van iemand die tijdelijk niet dronk, ben ik een niet-drinker (die twee keer door de knieën is gegaan sinds juni, of drie keer als je heel streng rekent).

En nu word ik op mijn oude dag vegetariër, net als Angela Groothuizen en Adolf Hitler (hoewel die meer, zoals ik tot nu toe, een flexitariër was). Waarom? Welnu, omdat ik naar ‘Dominion’ keek. De beelden van een tonijn die wordt vermoord (met heel zielige ogen, die ogen!) trokken me over de streep. Ik doe niet meer mee.

Het is geen goed voornemen en ik hoop dat het me lukt. Ik ben benieuwd hoe groot de vleeslust zal zijn.

En kijk naar deze docu!

Fragment uit Why be happy when you could be normal?

Meer dan zeventig leesavonden heb ik al besteed aan Die Schlafwandler van Hermann Broch, en nog is de trilogie niet uit. Het zijn geweldige boeken, daar niet van. Als ik tussen de vijf en de tien bladzijden heb gelezen leg ik het Taschenbuch (een lekker Duits woord) weg en denk ik na over wat ik meemaakte. Tussendoor lees ik andere boeken. 2018 was het jaar van de vrouwen, van de vrouwelijke auteurs: Lucia Berlin, Anita Brookner, Rachel Cusk, Joan Didion, Vivian Gornick, A.M. Homes, Amélie Nothomb, Muriel Spark, Lina Wolff, Virginia Woolf en Nell Zink — ik heb van allemaal één of meer boeken gelezen en ik denk dat ik de lijst volgend jaar ga uitbreiden.

Ik las ook boeken van niet-vrouwen, mannen zeg maar. Het is geen geloofsartikel, het is alleen een verschuiving in het leespatroon die me verbaast. Ik stam nog uit een tijd waarin het gewoon was, zelfs voor docenten aan de universiteit, om met een zin als ‘Ik lees nooit boeken van vrouwen’ weg te komen, al heb ik dat altijd wel een beetje raar gevonden. Ik herinner me zelfs vrouwen die dat zeiden. Literatuur was altijd iets voor mannen, jongens eigenlijk. En zie, de wereld draait gewoon door en alles verandert.

Jeanette Winterson is al heel lang een van mijn lievelingsauteurs. Written on the body is één van mijn favoriete boeken. Het gaat nu al bijna dertig jaar met me mee, overal heen. Why be happy when you could be normal was nog een lacune in mijn Winterson-lectuur. Die heb ik om Hermann Broch heen gevuld. Het is misschien niet haar beste boek, maar Winterson is eigenlijk altijd wel goed. In dit memoir loopt ze nog eens door haar ongelukkige jeugd heen, doorgebracht onder het dwingende regime van een depressieve en godsdienstwaanzinnige moeder, en beschrijft ze hoe ze, en ten koste van wat, wordt herenigd met haar biologische moeder. Het is bekend terrein (onder meer uit haar debuut Oranges are not the only fruit) en het is interessant om te zien hoe ze haar krankzinnige, onveilige jeugd nogmaals beschrijft: ‘When we tell a story we exercise control, but in such a way as to leave a gap, an opening. It is a version, but never the final one. And perhaps we hope that the silences will be heard by someone else, and the story can continue, can be retold.

De omslagfoto van het boek vind ik, trouwens, hartverscheurend. De auteur als klein meisje, een veel te gekleurde bal in de hand, overal zand, beton en bakstenen. Een afzakkend badpakje. Doorgaan met het lezen van “Fragment uit Why be happy when you could be normal?

Over poëzie, en over Arjen Duinker

J.C. Bloem debuteerde in 1921, maar werd pas een jaar of 35 later een nationale poëzieknuffelbeer, toen de ooievaarpocket Doorschenen wolkenranden (een titel die aan een huidziekte doet denken) verscheen. Veel gedichten voor weinig geld, het werkte. Daarna was er geen houden meer aan. J.C. Bloem werd een dichter waar een ‘som van misverstanden’ omheen ontstond. Dát was nog eens een dichter. Een lijdende, lichamelijk grotendeels uitgeschakelde man die in vijf of zes klassiekers het ‘universele levensgevoel’ vastlegde. J.C. Bloem wás poëzie en poëzie was vanaf dat moment J.C. Bloem. Ik weet niet of hij nu nog veel wordt gelezen, maar ik weet wel dat hij veel is gelezen — en zijn invloed is tot op de dag van vandaag terug te vinden, in het werk van Menno Wigman bijvoorbeeld (deels ten positieve), of in het werk van Pieter Boskma (weerkaatst door een lachspiegel). Doorgaan met het lezen van “Over poëzie, en over Arjen Duinker”

In de metro (24)

Mijn onderbuurman zit in de metro. Hij is poppenmaker. Ik ben één keer in zijn atelier geweest. Vier poppen, bestelling van een vakman die zijn voorstellingen in een klein theater in het centrum doet, hingen aan een draad te wachten op ‘my finishing touch’. De ruimte lag vol met beitels, hamers, vijlen, zaagjes en mij onbekend gereedschap. De literatuur leerde me het onderscheid zien tussen schijn en wezen. Toch leken het vier geëxecuteerde mini-mensen. Mijn onderbuurman gaf ze een zetje, liefdevol. Dode lijven, bungelend, langzaam weer tot stilstand komend.  Doorgaan met het lezen van “In de metro (24)”

Fragment uit: The wallcreeper

Samuel Coleridge schreef ‘The Rime of the Ancient Mariner’, een beroemd gedicht met in elk geval twee klassieke regels: ‘Water, water, everywhere, / Nor any drop to drink.’ Over dit gedicht hebben de twee hoofdpersonages uit The wallcreeper van Nell Zink het in onderstaand fragment. Het is een dun boek, een roman in fragmenten; en toch gaat het over alles en is het, op de koop toe, zeer geëngageerd. Op een wat ruwe, onbehouwen en zeer humoristische manier, die vooral zit in de toon die Nell Zink aanslaat. Want schrijven is niet zozeer een kwestie van stijl, schrijven is een kwestie van toon. En de toon die Zink aanslaat, maakt The wallcreeper voor mij een van de beste boeken die ik dit jaar las. Op de valreep. Als ik lijstjes maakte, kwam ze er op voor. Doorgaan met het lezen van “Fragment uit: The wallcreeper

In de metro (23)

In de metro is iemand een kerstlied aan het zingen. In het Duits. Stille Nacht. Ik neurie een beetje mee, tot de Starbucksbeker onder mijn neus wordt gehouden. Ik heb geen muntjes bij me en kijk weg. Nog steeds neuriënd. Ik denk aan het Ikeaglas gevuld met allemaal stukken van 1, 2 en 5 kroon, in de keuken. Neem toch eens af en toe een paar van die dingen mee, voor gelegenheden als deze. Maar nee… Als ik bij de Starbucks ben, zeg ik altijd dat ik Christ heet, om verwarring rond mijn naam te voorkomen. Soms staat er dan ‘Kris’ op de beker, of zelfs ‘Chris’. Meestal wordt het toch zoiets als ‘Isshish’ of ‘Indris’. Het is gewoon een kwestie van wachten tot de juiste koffie voorbij komt. Doorgaan met het lezen van “In de metro (23)”

Fragment uit Ze zullen denken dat we engelen zijn

De nieuwe roman van Bert Natter is voor zover ik weet de eerste Nederlandstalige roman waarin een terroristische aanslag in Nederland wordt gepleegd. En wat voor één. En hoe beschreven! Twee van de mensen die daarbij betrokken zijn, ontmoeten elkaar tijdens die aanslag en raken verwikkeld in wat enige tijd op een beginnende relatie lijkt. Wie zijn zij? Hij is een man wiens leven niet helemaal lekker verloopt. Hij is chauffeur van een busje dat gehandicapte kinderen naar hun dagverblijf brengt. Ooit had hij echt werk en een leven. Er is iets met zijn verleden, maar wat? Zij is een min of meer gelukkig getrouwde vrouw, die na de aanslag verliefd wordt op de man. Net zoals hij verliefd wordt op haar.

Maar is het wel liefde? Of is er hier iets anders aan de hand? En zo ja, wat? Kortom, we weten het niet, zelfs niet als we Ze zullen denken dat we engelen zijn hebben gelezen. Ik denk dat deze roman, na Remington, mijn favoriete Natter is. Hij is op zijn best als hij een beetje gejaagd verteld over levens die tijdelijk, of voorgoed, op een zijspoor zijn beland. Over mensen die hun leven weer proberen terug te krijgen. Soms met succes, soms niet. In deze roman zijn dat, misschien, twee engelen. Wezens die plotseling opduiken en leven kunnen brengen, maar ook de dood. Een fragment:
Doorgaan met het lezen van “Fragment uit Ze zullen denken dat we engelen zijn