‘Ik ken geen schrijver in Nederland die zo mooi over geluk kan schrijven.’ Dat zegt Thomas Verbogt over Sjoerd Kuyper, het staat in het voorwoord van Het heelal van jouw hart, een door Margje Kuyper en Thomas Verbogt gemaakte keuze uit Kuypers dichtwerk.
‘Geluk is een saai verhaal’ – ik meen dat dit een citaat is van Jules Deelder, maar kan het nergens terugvinden. Het is wel een wáár citaat, niets zo erg als het in woorden uitgemeten geluk van (andere) mensen. Wie gelukkig is, verlaat het pad van de articulatie.
Ik ken weinig geluksdichters. Misschien is J.A. Dèr Mouw er een? Middeleeuwse poëzie van Folgore Da San Gimignano is een dichter die veel eten, drinken en zinnelijk genot in zijn poëzie stopt. Adriaan Morriën kan het ook, over geluk schrijven, soms. Maar de meeste dichters zoeken niet automatisch de zonzij.
Sjoerd Kuyper wel, al maakt zijn poëtische werk dat hier voorligt meteen duidelijk waarom het zo gevaarlijk is om over, of vanuit geluk te schrijven. Geluk is vormeloos. Wie gelukkig is, zoekt niet naar een vorm: die vorm is nergens voor nodig. Het geluk overweldigt.
De gedichten van Kuyper staan vol met van die zinnen die wel kúnnen, maar niet per se hóéven. Verdriet of ongeluk zijn een moeras, waaruit je je kunt ontworstelen. Geluk is een tsunami. Over ongeluk of verdriet kun je de bronzen noodklok luiden. Geluk is broos als porselein, of als een golf die aanrolt en zal verpletteren.
Ik citeer:
Er was een tijd
Er was een tijd, niet lang geleden, waarin ik
botten had die zacht waren als zijde. De meiden
giechelden, ze wogen me en schommelden mijn wieg.
Er was een tijd dat ik mocht denken: kijk, ik ben
van marsepein. En als dat niet beviel, dan dacht ik:
kijk, zilverpapier. Of een kaars, dan kon ik branden.
Jongen en meisje tegelijk; ik zoende m’n eigen handen.
Het is een mooi gedicht, helder en toch niet helemaal te vatten. Het is wel allemaal heel erg zacht (als zijde) en suikerachtig (marsepein), de meisjes giechelen en het zilverpapier ritselt (ik neem aan dat hier geen heroïne wordt opgewarmd) en de kaars flakkert in het raam. Rob de Nijs koekeloert om de hoek.
De hoofdpersoon is ‘jongen en meisje tegelijk;’ – hij is onbepaald, en niet alleen omdat nog een baby is. Hij ‘zoende m’n eigen handen’ – helemaal vervuld of overspoeld door geluk (of narcisme). Het is gewoon niet te doen, geluk.
En toch is het een knap gedicht.