Lezen (42)

‘Ik ken geen schrijver in Nederland die zo mooi over geluk kan schrijven.’ Dat zegt Thomas Verbogt over Sjoerd Kuyper, het staat in het voorwoord van Het heelal van jouw hart, een door Margje Kuyper en Thomas Verbogt gemaakte keuze uit Kuypers dichtwerk.

‘Geluk is een saai verhaal’ – ik meen dat dit een citaat is van Jules Deelder, maar kan het nergens terugvinden. Het is wel een wáár citaat, niets zo erg als het in woorden uitgemeten geluk van (andere) mensen. Wie gelukkig is, verlaat het pad van de articulatie.

Ik ken weinig geluksdichters. Misschien is J.A. Dèr Mouw er een? Middeleeuwse poëzie van Folgore Da San Gimignano is een dichter die veel eten, drinken en zinnelijk genot in zijn poëzie stopt. Adriaan Morriën kan het ook, over geluk schrijven, soms. Maar de meeste dichters zoeken niet automatisch de zonzij.

Sjoerd Kuyper wel, al maakt zijn poëtische werk dat hier voorligt meteen duidelijk waarom het zo gevaarlijk is om over, of vanuit geluk te schrijven. Geluk is vormeloos. Wie gelukkig is, zoekt niet naar een vorm: die vorm is nergens voor nodig. Het geluk overweldigt.

De gedichten van Kuyper staan vol met van die zinnen die wel kúnnen, maar niet per se hóéven.  Verdriet of ongeluk zijn een moeras, waaruit je je kunt ontworstelen. Geluk is een tsunami. Over ongeluk of verdriet kun je de bronzen noodklok luiden. Geluk is broos als porselein, of als een golf die aanrolt en zal verpletteren.

Ik citeer:

Er was een tijd

Er was een tijd, niet lang geleden, waarin ik
botten had die zacht waren als zijde. De meiden
giechelden, ze wogen me en schommelden mijn wieg.

Er was een tijd dat ik mocht denken: kijk, ik ben
van marsepein. En als dat niet beviel, dan dacht ik:
kijk, zilverpapier. Of een kaars, dan kon ik branden.

Jongen en meisje tegelijk; ik zoende m’n eigen handen.

Het is een mooi gedicht, helder en toch niet helemaal te vatten. Het is wel allemaal heel erg zacht (als zijde) en suikerachtig (marsepein), de meisjes giechelen en het zilverpapier ritselt (ik neem aan dat hier geen heroïne wordt opgewarmd) en de kaars flakkert in het raam. Rob de Nijs koekeloert om de hoek.

De hoofdpersoon is ‘jongen en meisje tegelijk;’ – hij is onbepaald, en niet alleen omdat nog een baby is. Hij ‘zoende m’n eigen handen’ – helemaal vervuld of overspoeld door geluk (of narcisme). Het is gewoon niet te doen, geluk.

En toch is het een knap gedicht.

Advertentie

Lezen (41)

Een van de mooiste romans die ik ken heet Thunder road. Hij speelt zich af in het midden van de V.S. en de hoofdpersonen zijn een meisje en een jongen. Zij heet Mary, hij blijft naamloos. Er gebeurt niet veel, in de roman. Het geheel is een broeierige cocktail van avond-stemmingen en laat-puberaal onbehagen.

De jongen wil Mary overhalen om met hem te vertrekken, weg uit het klotestadje waar ze wonen. We blijven de hele roman door op de porch van Mary’s ouderlijk huis, de omgeving blijft onbekend – maar we kunnen die plaats uittekenen. Een stadje zoals er zoveel stadjes zijn, in de V.S. en overal ter wereld. Burgerlijke, saaie stadjes. Eigenlijk: charmante stadjes. Maar als je jong bent wil je wat anders. (Als je oud bent ook, alleen telt dat dan niet meer.)

Tegen het eind van de roman roept de jongen een beeld op van alle ex-vriendjes die om Mary heen draaiden. Hij doet dat in een taal die het midden houdt tussen proza en poëzie:

There were ghosts in the eyes of all the boys you sent away… They haunt this dusty beach road in the skeleton frames of burned-out Chevrolets… They scream your name at night in the street. Your graduation gown lies in rags at their feet… And in the lonely cool before dawn… You hear their engines rolling on. But when you get to the porch, they’re gone on the wind…

Hij vraagt haar, nog één keer, om in te stappen en met hem mee te gaan. Hij loopt naar zijn auto, of nee, hij zit al in zijn auto en wenkt haar. Ze twijfelt.

Het is een roman over verlangen, over liefde én over ambitie. Niet de blinde ambitie die leidt tot een vaste betrekking met een veilige kans op flinke bonussen, nee, de ambitie om je los te scheuren uit een beklemmende omgeving en zélf iets te worden. Het is een roman over gewone mensen.

Natuurlijk heeft de roman een open einde. We zien de jongen, het meisje, de veranda en de auto. Daar staan ze. De jongen heeft in de roman het laatste woord: ‘So Mary, climb in… It’s a town full of losers, I’m pulling out of here to win.’

En natuurlijk is Thunder road geen roman, maar een lied van Bruce Springsteen, een lied waar je een hele roman omheen kunt denken in 4:52.

Lezen (40)

Vroeger was niet alles beter. Wel anders. Wanhopig proberen we aan te knopen bij dat verdwenen verleden. Dat noemen we: traditie.

Het vernietigde, vergane verleden komt tot ons als fragment, we zijn nooit meer onderdeel van het geheel of grote delen van het geheel, maar zien een paar onderdelen (Shakespeare, Mozart, Goethe) die als losse tanden in een verdwenen gebit overeind zijn blijven staan.

Het geheel heeft overigens nooit bestaan, behalve als illusie.

The end is where we start from. De cultuur waaraan we, al dan niet vrijwillig, deelnemen is tot stand gekomen na list, bedrog en kannibalisme. Ten koste van iets en iemand anders.

De eredienst rond de losse tanden draait op een brandstof die is gestookt van het schuldgevoel dat we ontkennen: het schuldgevoel om alles dat we zonder genade hebben laten sterven. De honden blaffen, maar de karavaan trekt voort. Na alles te hebben vertrapt.

De traditie, dat is: Bokrijk. De traditie, dat zijn: De Bedriegertjes. De traditie, dat is: Koningin Fabiola die een sprookje schrijft. De traditie is wat we er van maken.

Het echte leven, wat dat ook moge zijn, gaat door de traditie heen. ‘Als dit gedicht u bekoort, bedenk dan / dat het gemaakt is van dode dagen, / van drankzucht, maagzuur, een vuile tafel / waarop een leven, ad naueseam.’ Dat schrijft Charles Ducal in zijn gedicht ‘Voor na de dood’.

Hij vervolgt: ‘En dat het zingt is niet meer dan wat klank / die bedekt, zoals men een laken legt / over een lijk, het wekt nieuwsgierigheid / alsof er toch iets bloot kon gelegd, // iets zuivers, voorbij het zweet en de stank / dat zin geeft aan dit geschrijf, deze dwang / zich op te stapelen voor na de dood.’

Precies dat wat de dichter hier zegt, is het – is schrijven. Zich opstapelen voor na de dood, in schijnbaar zingende regels, die zo fraai zijn als een deken over een lijk. Dat lijk, dat is de cultuur, dat is de traditie. Een minder grote dichter dan Ducal zou dit verder zo laten. Deze wanhoop was hem genoeg.

Ducal doet het anders. Hij eindigt met een regel die wreed is van schoonheid: ‘Zolang er leven is, is er hoop.’

De lezer wil hem, hartstochtelijk, al dan niet geloven.

Lezen (39)

In aflevering 37 citeerde ik Gilliams: ‘Roken en door ‘t venster staren’. Dat is zo’n beetje het hoogst haalbare, denk ik, ook als het niet zondag is, en als je je niet op het land bevindt. Ik moest aan deze regels denken bij het lezen van het gedicht ‘Ik drink de rode zomer’ van Kees Klok (Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift, 30/114).

‘Ik drink de rode zomer / onder een bladerdak va goot tot goot. // Zie hoe iedereen zowegt / zie de man uit Afrika met zijn horloges // zie de vrouw uit China met haar / molentjes, slingers en waaiers // zie de man met zijn accordeon / die Afrika noch China heeft gezien // en de lichting kreupelen / iedere dag weer vers // als het fruit, als de kazen die / liggen te zweten op de markt. // Ik zie ze aan, de vrouwen met hun / vervormde, gehavende gewicht // alsof het leven in dit seizoen / nog meer aan zwaarte wint.’

Het is heel ingewikkeld om een gedicht eenvoudig te houden, en toch een paar ingewikkelde zaken aan te roeren. Volgens mij is dat wat Kees Klok hier doet.

Ik laat mijn blik, net als de dichter, gaan: langs dat bladerdek. Ik zie de mensen op die (toeristische?) plek of op een markt, ik onderga de stille volheid ervan. Het mooist vind ik het gedicht van regel 9 tot en met 13: de overgang van dat groepje mensen, het wrakhout dat daar bij elkaar is, de kooplieden, de muzikanten, naar de etenswaren. Fruit en kaas. Een stilleven, maar dan in de volle zon.

De dichter keert in de slotregels weer terug naar de daar schommelende vrouwen, die zich voortbewegende & zwetende schommels, heel erg ronde en rijpe kazen op twee benen. Eerst dacht ik, toen ik de slotregels las: ‘Dat kun je niet maken, Klok. Die regels zijn er net te veel aan.’ Maar nu ik er iets langer naar heb gekeken, denk ik: ‘Verdomme nee, precies zo moet het.’

Dordrecht, de stad waar Kees Klok woont, ademt (ik kan het niet anders zeggen) de geest van Jan Eijkelboom. Er wordt daar, tegen de zee aan gelegen, niet aan metafysische zwaarte gedaan. Nee, dat is verkeerd gezegd. De metafysische zwaarte ligt, als een zware last, tegen Dordt aan. Dan rest de dichter niets anders dan heldere taal. Oppervlakkigheid die tóch diep boort.

Natuurlijk ‘gaat’ het gedicht over de altijd maar naderende of op de loer liggende dood. Gelukkig wordt die ons echter niet door de strot geduwd.

Lezen (38)

‘Il n’y a pas de hors-texte’ – dat is natuurlijk waar, maar het mag vervolgens niet verbazen dat een tekst soms een buitentalige werkelijkheid oproept, of ontvouwt. De werkelijkheid, die al bestond voordat wij taal gingen gebruiken, is zo’n moloch dat de taal er alleen soms, en bij flitsen, in epifanie, over kan spreken. In het boek De Keizer, macht en ondergang van Ras Tafari Haile Selassi lees ik op bladzijde 140:

Zijne Vereerde Majesteit schold op de ambtenaren die niet in staat waren een eenvoudig principe te begrijpen: het principe van de tweede zak. De mensen komen nooit in verzet omdat zij een zware zak te dragen hebben. Zij komen nooit in verzet omdat zij uitgebuit worden, want zij kennen geen leven zonder uitbuiting, weten niet dat zo iets bestaat. En hoe kunnen zij naar iets streven waar zij geen voorstelling van hebben? Het volk komt alleen in opstand wanneer iemand opeens, met een snelle beweging, probeert een tweede zak op hun schouders te smijten. De boer kan dat niet houden, valt met zijn gezicht in de modder, springt op en grijpt een bijl. En, beste vriend, hij grijpt die bijl niet omdat hij geen kracht meer had om die tweede zak te dragen. Nee, hij had het best gekund. De boer springt overeind omdat hij voelt dat je – door opeens en stiekem die tweede zak op zijn schouders te willen smijten – geprobeerd hebt hem te beduvelen, hem te behandelen als een reddeloos dier. Je hebt de rest van zijn al vertrapte waardigheid nog meer vertrapt door hem als een idioot te behandelen, als iemand die niets ziet, niets voelt en niets begrijpt. De mens grijpt niet naar een bijl om zijn eigen portemonnee te beschermen, maar alleen om zijn mens-zijn te  verdedigen. En daarom, amice, daarom schold Zijne Majesteit op de ambtenaren die voor hun eigen gemak en uit ijdelheid, in plaats van die lasten beetje bij beetje op te leggen, de hele zak in één keer op de schouders probeerden te smijten.

Het boek van Ryszard Kapuściński zou verplichte lectuur moeten zijn voor iedereen die een managementboek wil schrijven. Alles staat er al in. Heile Salassi was een scherpzinnig manager, die er de wind flink onder had – en toch werd vereerd als een heilige. Het boek staat bol van uitdrukkingen als ‘Zijne Uitzonderlijke Majesteit’, ‘Zijne Onovertroffen Majesteit’, ‘Zijne Voortreffelijke Majesteit’ en ‘Zijne Vereerde Majesteit’ (zie hierboven).

In het lange verhaal doet Kapuściński, via een verhaal over Heile Selassi, uit de doeken hoe de Belastingdienst overal ter wereld werkt. Natuurlijk doet die Belastingdienst dat zonder het verhaal net zo gemakkelijk, maar de anekdote, het verhaaltje geeft ons heel even het idee dat we bij benadering kunnen begrijpen hoe de Belastingdienst functioneert (en blijft bestaan, voorlopig).

De tekst kan wat buiten ons is heel even aanraken. Daarna gaan we weer de wildernis is, of vallen we met ons gezicht in de modder.

Ongelovig katholiek (4)

‘En eh… geloof ik ook in die God van mij? Van de wenselijkheid, zeg maar gerust de noodzaak van zo’n geloof ben ik geheel doordrongen, maar wat geloven is en hoe het moet heb ik nooit kunnen ontdekken.’ Een citaat van Frans Kellendonk uit ‘Beeld en gelijkenis, over God’, een essay uit de bundel De veren van de zwaan, zijn laatste grote werk.

Kellendonk sluipt in zijn essay om God heen, zoals een kat om een al deerlijk verminkte huismus. Hij overweegt en onderzoekt meerdere manieren om tot geloof te geraken, de ratio, de overgave en het eenheidsdenken, om na veel geaarzel en af en toe een uitval tot deze conclusie te komen:

Intussen voegt ieder verhaal dat ik schrijf zich ongemerkt naar de ritus van de éne, heilige, katholieke en apostolische kerk, zoals ik die jarenlang minstens eenmaal per week heb meebeleefd. Hersenspoeling? Ik denk liever dat ik, een ongelovige, toch Gods werk doe, dat ik Zijn blinde handlanger ben en door mijn werk mezelf schep naar Zijn beeld en gelijkenis, zoals Hij Zichzelf schept door mij. Misschien, denk ik nu (en mijn onbehagen wordt zo groot als de kosmos), twijfelt God wel net zo hevig aan Zijn schepping als ik twijfel aan Hem, en is werkelijk geloven pas mogelijk in het Nieuwe Jeruzalem, waar Hij en ik één volmaakt lichaam zullen zijn.

Dat Nieuwe Jeruzalem staat beschreven in deze passage uit het bijbelboek De Openbaring van Johannes. Wie weet hoe het Frans Kellendonk is vergaan, aan welke ziekte hij stierf (AIDS), kan deze slotalinea alleen maar lezen als de uiting van een verlangen: het verlangen om na de dood, die dichtbij is, één te zijn met God – als ongelovige.

Ik besef dat dit veel te week klinkt, als ik het zo formuleer. Kellendonk zelf hamert er voortdurend op dat hij een ongelovige is, iemand die naar de kerk toegetrokken wordt, maar er strikt genomen niet bij kan of wil horen. Daarnaast is hij onderdeel van de kerk, van het ‘mystieke lichaam’, (we zijn hier in een wereld waarin alles meteen in een tegendeel verkeert) zonder er een vrije wil tegenover te kunnen stellen.

Het essay van Kellendonk bevat zijn meest geciteerde zinnen: ‘Ik heb in het hart van de schepping een leemte ontdekt waar God, als Hij bestaat, mooi in zou passen, maar helaas is het niet zo dat het geloof begint waar het verstand ophoudt. Chesterton leek in zijn boek te menen dat je langs de weg van de rede tot God kunt geraken, maar Chesterton kon dat denken omdat hij al geloofde.’

Ik zou de hele tekst willen citeren, maar dat hoeft niet: dat doet DBNL al. Toch, nog twee zinnen: ‘Het ontbreekt me aan vertrouwen en dat komt weer doordat het me aan geloof in God ontbreekt. Geloven, lees ik in mijn handboek van de katholieke leer, is “geen door eigen arbeid verworven inzicht, maar overgave.”‘

Precies dat maakt het geloof zo huiveringwekkend. Je moet je er aan overgeven. Er is geen andere weg. Dat je daarvoor niet per se debiel hoeft te zijn, of overdreven volgzaam, is mij inmiddels bekend. Maar hoe kan ik de eeuwige twijfelaar, de mens die ik ben en die niet is ingericht op onvoorwaardelijke overgave, ombouwen tot iemand die gelooft? Het is alsof je op de duikplank staat en weet dat je, over een paar seconden, in het zwembad ligt, veilig omsloten door water: maar je springt niet.

Lezen (37)

Vandaag schrijft Theodoor Holman in zijn Parool-column: ‘Helaas wordt tegenwoordig dan ook minder over literatuur dan over film gesproken.’ Ik weet niet of dat in het algemeen zo is, volgens mij kom ik te weinig buiten om dat te kunnen beoordelen.

De eerste jaren dat ik in Nijmegen woonde, tussen 1983 en 1987, sprak ik zo ongeveer dagelijks met mensen over boeken. Niet alléén over boeken, zo erg was het nu ook weer niet, maar wel veel. Bijvoorbeeld over het nieuwste boek van Jeroen Brouwers, in die jaren een held, althans, van veel mensen met wie ik omging (en van mezelf).

Tegenwoordig vind ik diepzinnigheid iets voor mensen die niets beters te doen hebben. In die tijd zag ik dat, denk ik, anders. Ik geloofde in de grote thematiek, in het diepe gevoel en in het bruisende schrijversleven. Dat geloof is verdwenen en er is niets voor in de plaats gekomen. Gelukkig maar.

Theodoor Holman gaat natuurlijk veel om met mensen die midden in het volle leven staan. Mensen die naar de film gaan en weinig tijd hebben voor het lezen van een boek. Wie de hele column leest, ziet ook wat precies het fundament is van zijn teleurstelling: een boek dat hij geschreven heeft wordt door de papiermolen gehaald.

Een beetje schrijver trekt zich daar natuurlijk niks van aan. Voor een gesprek over literatuur heb je maar één exemplaar nodig van een boek, een exemplaar dat door minimaal twee mensen kan worden gelezen. Oplagecijfers spelen maar een marginale rol (wat niet wegneemt dat het boek wel moet zijn gedrukt, of in digitale vorm opgeslagen, of on demand te printen).

Theodoor Holman is teleurgesteld in de letteren. Dat is onvermijdelijk, na een leven in de letteren. Het valt niet mee om jaren achter elkaar plezier te hebben in het spreken over literatuur. Dat hou je alleen vol als je een doorzetter bent. Of iemand met een plaat voor zijn kop ter grootte van het verzameld werk van Simenon, in de Pléiade-editie.

Maurice Gilliams schrijft in zijn gedicht ‘Elegie’:

Zondag op het land.
Roken en door ’t venster staren :
linden voor de gevel,
trage knapen gaan voorbij.

Zomeravond op de velden
en de verre treinen kan men horen.
Grachten die naar heimwee smaken,
vergezichten, klokken die mij plagen
komen ’t hart zijn honig roven.
En de dorpen die ik door wil trekken,
waar de bruiden wonen,
waar de boten varen op de stromen,
roepen mij in ‘t dalend donker :
in het koren staat een huis.

Maar ik toef hier voor het venster
van een boerenkamer
waar een stoel de stilte tekent
en de bloemen bruin verwelken
in een glas groen water.

De wereld lonkt, maar de ware lezer (en literatuurliefhebber en auteur) blijft thuis. Bij de verwelkende bloemen.

Lezen (36)

Mijn oma was een gelovige vrouw. Laat ik dat preciseren: mijn oma was van kruin tot tenen rooms.

Toen ze rond haar vijfenzestigste borstkanker kreeg, beloofde ze een bedevaart naar Lourdes te maken als ze zou genezen. Ze ging dus niet toen ze ziek was, zoals het min of meer hoort, maar pas ná haar genezing. Want behalve zeer rooms was mijn oma ook zeer praktisch ingesteld en niet iemand die geld over de balk smeet voor een misschien zinloze reis.

Je moet al bijna katholiek zijn, of katholiek opgevoed, om dit te begrijpen. De werkelijkheid gaat voor de leer en het woord uit.

Na haar genezing was het hek echter flink van de dam en ging ze elk jaar een keer alleen (opa reisde niet graag), in een bus met andere bejaarde bedevaartgangers, richting de Franse Pyreneeën.

Bij terugkomst zat haar koffer vol rozenkransen, met wijwater gevulde mariabeeldjes waarvan de kroon op het hoofd van de Heilige Maagd de schroefdop was en in Frankrijk gezegende palmtakken die ze uit Nederland had meegenomen, speciaal om daar, ver weg, met heilig water te laten besprenkelen. Die takjes staken vervolgens een heel jaar achter onze voortdurend droogstaande wijwaterbakjes. Ik weet niet waarom.

Mijn oma las elke week een ‘boekje’. Dat was soms een ‘roman’ uit de leesportefeuille en dan weer eens aflevering uit de Bouquetreeks. Nooit heb ik haar iets over die verhalen horen vertellen, ik wist alleen dat ze die las. In een kalme regelmaat. Ik kan niet zeggen dat mijn oma een lezer was. Ze las desondanks wel degelijk.

Opa, de notoire thuisblijver, las helemaal nooit. ’s Ochtends keek hij even in de krant, maar zijn wereldbeeld was van gewapend beton en de kans dat een krantenbericht zijn mening kon veranderen, enfin, daar was geen sprake van. Alleen als hij iets over Joop den Uyl las, werd hij even wakker. Die naam had altijd een enorme invloed op hem, dat wil zeggen: na het horen of lezen ervan stond het schuim hem binnen een paar tellen op de lippen.

Toen ik hem een keer een tijdschrift liet zien waarin ik een gedicht had gepubliceerd, zei hij: ‘Het zijn allemaal scheve letters.’ Soms hadden we woorden. Dan werd hij onhebbelijk: ‘Als de bisschop nu hier zou zijn, dan zou hij je alle hoeken van de kamer laten zien. Die man is namelijk wel doorgeleerd.’ Mijn opa had ondanks zijn ongeletterde levenswandel veel respect voor boekenwijsheid – van mensen buiten zijn familie.

Lezen (35)

In 1986 bezocht ik het graf van Marcel Proust. Ik was niet de eerste en ik was niet de laatste, maar toch vond ik het een plechtig moment. Van Proust heb ik niet heel veel gelezen. Bij mijn bezoek 26 jaar geleden nog maar een paar delen van zijn romancyclus en ook nu heb ik mijn Proust nog lang niet ‘uit’.

Toch is Proust, ook voor wie zijn boeken niet leest, van belang. Hij ís ‘de schrijver’, de exemplarische figuur die zich afzondert van de wereld (daarbij geholpen door een familievermogen, maar dat is in de mythe een detail) en tot aan zijn vroege dood werkt aan een meesterwerk in meerdere delen.

Zijn werk is modern, zijn leven en dood staan ferm in de Romantiek. Dat maakt Proust tot een ideale scharnierfiguur, iemand die altijd overal kan opdraven als voorbeeldig schrijver, iemand uit de óúde én de nieuwe tijd. Bovendien schreef hij over zichzelf, over zijn jeugd, en dat lezen hedendaagse literatuurliefhebbers graag.

Ook al wordt Proust nauwelijks gelezen, toch heeft zijn werk alles in zich om te overleven. Er wordt naar verwezen. Door wetenschappers en essayisten. Schrijft iemand een aantal boeken over zijn jeugd: in de kritiek valt de naam van Proust. Hij is zelfs de bezitter van een bijvoeglijk naamwoord: Proustiaans.

Zijn oeuvre is een planetoïde die zich, door velen ongezien, in het heelal bevindt. Zijn faam is het touwtje waarmee hij aan deze tijd vastzit. Vergelijkingen die mank gaan, maar ik heb ze vanochtend bedacht en kan er geen afstand van doen.

Maarten ’t Hart schrijft in zijn boek De som van misverstanden (een Proust-citaat overigens):

De reden waarom zoveel mensen met zo duidelijk ergerniswekkende bewondering over Poust spreken is, denk ik, gelegen in het feit dat diezelfde bewonderaars ook een fase hebben doorgemaakt waarin zij Proust niet bewonderden maar vervelend vonden. En soms denk ik wel eens dat bepaalde bewonderaars nog steeds in die fase verkeren maar dat niet willen toegeven; ze verheerlijken Proust maar het lijkt wel of ze nooit verder gekomen zijn dan Du coté de chez Swann want ze schrijven slechts over de befaamde madeleine en over het in slaap vallen van Proust.

Uiteraard heeft ‘T Hart ook een remedie om tot Proust te geraken, om de juiste staat van bewondering te bereiken:

Als men maar koppig volhoudt en daarbij liefst ook nog een beetje ziek is, zodat rust gedurende enige tijd is gegarandeerd, wordt men langzaam door dit proza gewiegd, nee, niet in slaap, maar in een stemming waarbij men het gevoel heeft dat er nooit iets geschreven is dat de kwaliteit en de diepgang ervan evenaart.

Proust lezen. Zou dat niet een fijne tijdspassering zijn, tot aan mijn pensioen? Wie weet, wie weet…

Lezen (34)

Zo begint een artikel van Kees Fens (Ons Erfdeel 46/3): 

In oktober 1989 hield prof. dr. A.L. Sötemann op een kleine conferentie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen een toespraak over de dichter J.C. Bloem. Hij las nogal wat gedichten of fragmenten voor en een enkele keer kon hij daarbij zijn emoties moeilijk beheersen, zijn stem hield de regel niet helemaal op de lijn. Dat was aangrijpend. Hij had vele jaren wetenschappelijk werken met de poëzie van Bloem achter zich, had de definitieve uitgave van diens werk gemaakt, uitstekende essays over de gedichten geschreven. Nu bleek, voor wie het nog niet wisten, hoezeer de studie ook door de persoonlijke beleving werd gedreven. 

Ik heb niet vaak iemand zien huilen om een gedicht dat hij of zij voorlas. Ergens eind jaren tachtig las Johan Polak gedichten van J.H. Leopold voor tijdens een Studium Generale van dezelfde Katholieke Universiteit Nijmegen, en op een gegeven moment brak hij. Hij weende.

Ooit zag ik een als voordrager debuterende dichter in tranen uitbarsten. Op het podium. Maar dat is niet hetzelfde: de emoties werden hem te veel, hij werd door zijn zenuwen gesloopt, niet door de tekst die hij zou gaan voordragen.

Een leraar geschiedenis aan onze middelbare school moest altijd huilen als hij de aanhef van een lang gedicht van Ida Gerhardt declameerde: ‘Twee uur: de klokken antwoordden elkaar’. Waarom hij nu net dát begin van dát gedicht aanhief tijdens de lessen? Ik ben het vergeten.

Zelf ben ik meer iemand die jankt bij slechte films, over dode hondjes en kinderen die zielig alleen achter blijven. Om de laatste aflevering van Swiebertje heb ik hete tranen geweend. Ik was tien, zeg ik er ter verdediging bij, en mijn broertje begon. Gedichten werken over het algemeen niet op mijn traanklieren.

Op één uitzondering na, ‘Afscheidslied’ van Jan Kostwinder. Ja, het speelt mee dat ik de auteur bij leven heb gekend. Zeker, ik zie  hem voor me, als ik het gedicht lees. Maar toch zit er iets in, of tussen, of in de buurt van de woorden dat mij elke keer sloopt, hoe vaak ik het gedicht ook (voor)lees.

Afscheidslied

Alles is er nog, de kraaien kraaiend
in de hoge bomen, de melkwitte mistflarden
en het geloei van de vuurtoren,
en ook de koeien met hun onnozele ogen
en de vossen in de berm of slapend in hun holen,
en ook de lange lange weg, de slingerweg
door weilanden en langs de kliffen, om uit te komen
bij witte gebouwen en drinkgelag, bij de mannen
in hun verfbespatte overalls en bij Ellyned
die haar dijen toont onder gorgelend gelach
– flarden sigarettenrook tot onder de dakbalken;
vers getapte glazen – en ook de portierswoning
bij het kasteel waar jij ter wereld kwam, de ramen
waardoor je de zee en de tinnen kon zien,
en ook het rottend ooft in de boomgaard, 
de kassen met hun ingewaaide ruiten 
en de sneeuw die dit alles tot poëzie maakte

– alleen ik ben er niet meer,
niet meer dan een trilling in de lucht
van een opgeheven hand, niet meer dan de stank
van mijn ongewassen kleren bij het afscheid,
niet meer dan een klapzoen, een al vervagende 
herinnering aan iemand die hier heeft geleefd, 
op deze door god gemaakte en ook weer 
in de steek gelaten plek:

je draait je om en kijk ik ben verdwenen ik ben er al niet meer.

© (erven) Jan Kostwinder