Een ZKV over een lief, klein, smoezelig hondje in het café

Er liep een hondje door het café. Een heel lief hondje. Heel klein ook, met bruine en witte krulletjes – heel aaibaar. Toen ik binnenkwam en niet onmiddellijk tot strelen overging, voelde ik een paar tikken tegen mijn onderbeen. Het hondje vroeg om aandacht en verdween pas nadat ik een paar keer over het wat vettige haar had geaaid. Het was een beetje een smoezelig hondje, dat wel. Doorgaan met het lezen van “Een ZKV over een lief, klein, smoezelig hondje in het café”

Advertentie

Geboortedag Virginia Woolf

Vandaag is de geboortedag van Virginia Woolf (25 januari 1882 – 28 maart 1941). Zelfs Google viert het feest; daarom hieronder een mooi citaat uit Orlando. (Wat mij overigens altijd heeft gefascineerd, is dat ze op mijn geboortedag zelfmoord pleegde, precies 24 jaar voordat die dag mijn geboortedag zou worden; het schept, hoe dan ook, een band.) Doorgaan met het lezen van “Geboortedag Virginia Woolf”

Eugen Gomringer: het gedicht is mede-schuldig

Het gedicht van Eugen Gomringer: Es erinnert zudem unangenehm an sexuelle Belästigung, der Frauen alltäglich ausgesetzt sind.

De AStA (Allgemeiner Studierendenausschuss – de vertegenwoordigers die de studenten van een hogeschool representeren) was duidelijk over het gedicht ‘avenidas’ van Eugen Gomringer: ‘Es erinnert zudem unangenehm an sexuelle Belästigung, der Frauen alltäglich ausgesetzt sind.’ Het gedicht, dat zes jaar geleden op een muur van de Alice Salomon Hochschule in Berlijn werd aangebracht, gaat zo:
Doorgaan met het lezen van “Eugen Gomringer: het gedicht is mede-schuldig”

Fragment uit Met angst en beven

Uit: Amélie Nothomb, Met angst en beven, in: De Japanse Romans, De Bezige Bij, 2011 (eerste Nederlandse editie 2001), vertaling door Marijke Arijs.

Niet alle Japanse vrouwen zijn mooi. Maar als een Japanse mooi is, dan kunnen de anderen het wel schudden.
Mooie vrouwen zijn altijd aangrijpend, maar Japanse schoon heden zijn nog aangrijpender. Ten eerste omdat die lelieblanke teint, die zachte blik, die weergaloze neusvleugels, die welgevormde lippen en die onbegrijpelijk zachte trekken de fraaiste gezichten in de schaduw stellen.
Ten tweede omdat hun houding die schoonheid stileert en in een kunstwerk verandert dat het verstand te boven gaat.
En last but not least omdat een schoonheid die zoveel lichamelijke en geestelijke beperkingen, zoveel verplichtingen, tegenwerking, absurde verbodsbepalingen, dogma’s, dwingelandij, pesterijen, sadisme, doodverklaringen en vernederingen heeft overleefd – zo’n schoonheid dus, een wonder van heroïsme is.
Niet dat Japanse vrouwen zielenpoten zijn, wel integendeel. Van alle vrouwen ter wereld zijn ze heus niet het slechtste af. Hun macht is aanzienlijk, en ik kan het weten.
Nee, als Japanse vrouwen bewondering verdienen – en dat verdienen ze – is het omdat ze geen zelfmoord plegen. Van hun prilste jeugd af spant alles samen om hun dromen kapot te maken. Ze gieten het hen met de paplepel in: ‘Als je op je vijfentwintigste nog niet getrouwd bent, heb je een goede reden om je te schamen’, ‘als je lacht, ben je ongemanierd’, ‘als je gezicht enige emotie verraadt, ben je ordinair’, ‘als je durft te suggereren dat je ook maar één haartje op je lichaam hebt, dan ben je obsceen’, ‘als een jongen je in het openbaar op de wang zoent, ben je een snol’, ‘als je geniet van je eten, ben je een varken’, ‘als je graag slaapt, ben je een luie koe’, en ga zo maar door. Die vermaningen zouden louter anekdotisch zijn, als ze de geest niet ondermijnden.
Want wat de Japanse vrouwen aan de hand van die onzinnige dogma’s in feite wordt ingepeperd, is dat je nooit op iets leuks moet hopen. Hoop niet op plezier, want dat zou je ondergang betekenen. Hoop niet dat je verliefd wordt, want je bent de moeite niet waard: als een man van je zou houden, zou het alleen zijn om wat je lijkt, niet om wat je bent. Verwacht helemaal niets van het leven, want elk jaar zul je erop achteruitgaan. Je kunt niet eens op zoiets doodgewoons als rust hopen, want je hebt geen enkele reden om gerust te zijn.

Fragment uit Gods ingewanden van Amélie Nothomb

Uit: Amélie Nothomb, Gods ingewanden, in: De Japanse Romans, De Bezige Bij, 2011 (eerste Nederlandse editie 2001), vertaling door Marijke Arijs.

Drie jaar zijn was beslist geen onverdeeld genoegen. De Japanners hadden groot gelijk als ze stelden dat kinderen vanaf die leeftijd geen goden meer waren. Nu al was er iets verloren gegaan, dat waardevoller was dan wat dan ook en nooit meer terug zou komen: het geloof dat de wereld me eeuwig goedgezind zou blijven.

Ik had mijn ouders horen zeggen dat ik binnenkort naar de Japanse kleuterschool zou gaan: dat voorspelde niet veel goeds. Wat? De tuin verlaten? Opgaan in een menigte kinderen? Het idee!

Er was nog iets veel ergers. In de tuin hing een onrustige sfeer. De natuur had een zeker verzadigingsniveau bereikt. De bomen waren te groen en te bladerrijk, het gras groeide te weelderig, de bloemen bloeiden alsof ze zich te barsten hadden gegeten. Sinds half augustus zagen de planten er zo voldaan uit als de dag na een schranspartij. De levenskracht die tevoren duidelijk in alles aanwezig was geweest, ging langzaam over in vadsigheid.

Zonder dat ik het wist werd mij in die aanblik een van de vreselijkste wetten van het universum geopenbaard: stilstand is achteruitgang. Na de groei treedt het verval in: tussen die twee is er niets. Het hoogtij bestaat niet. Het is een illusie. Neem nu de zomer. Je hebt een lange lente, met een spectaculaire werking van levenssappen en driften: die opleving is nog niet voorbij of de neergang is al begonnen.

Vanaf half augustus krijgt de dood de overhand. Niet dat de bladeren al beginnen te verkleuren. De bomen zijn nog zo bebladerd dat je je niet kunt voorstellen dat ze binnenkort kaal zullen zijn. De planten tieren weliger dan ooit, de bloemperkjes bloeien, alles wijst op een bloeitijd. En toch is het dat niet, gewoon omdat het niet kan, omdat stabiliteit niet bestaat.

Als driejarige wist ik dat allemaal nog niet. Ik stond mijlenver af van de stervende koning die roept: ‘Wat ten einde loopt, is al geëindigd.’ Ik kon mijn gevoel van beklemming onmogelijk verwoorden, maar ik voelde wel dat de doodsstrijd was ingetreden. De natuur legde het er te dik op: dat was niet pluis.

Als ik het tegen de anderen had verteld, dan hadden ze me uitgelegd hoe de kringloop der jaargetijden in elkaar zat. Als je drie bent, weet je niets meer van het jaar ervoor, ben je nog niet tot de constatering gekomen dat alles altijd terugkomt en is de komst van een nieuw seizoen een onomkeerbare ramp.

Als je twee bent, zie je de seizoenwisselingen niet en kunnen ze je gestolen worden. Op je vierde zie je ze wel, maar vind je ze gewoon en kun je ze relativeren, omdat je nog herinneringen hebt aan het jaar daarvoor. Op je derde ben je doodongerust: je ziet alles, maar begrijpt er geen snars van. Je kunt geen beroep doen op enige mentale jurisprudentie om je gerust te stellen. Als je drie bent, komt het ook niet bij je op om de anderen om uitleg te vragen: je bent er niet noodzakelijk van overtuigd dat volwassenen meer ervaring hebben – en misschien heb je geen ongelijk.

Woody Allen: trial by media

De beschuldigingen van Dylan Farrow aan het adres van haar voormalige stiefvader Woody Allen zijn ooit onderzocht, en van tafel geveegd. Lang geleden. De controverse bleef altijd een beetje boven de regisseur hangen. Nu, in de nasleep van #metoo, heeft Farrow de beschuldigingen herhaald. Een nieuw onderzoek komt er niet. De ‘veroordeling’ van Allen verloopt via de media en daarom maakt hij geen schijn van kans, minder in elk geval dan toen de aantijgingen zijn onderzocht. Iedereen in ‘de filmwereld’ laat hem vallen. De schrijver, comedian, regisseur en scriptschrijver die zijn hele oeuvre rond een getroebleerde seksualiteit componeerde, ik bedoel, het was geen geheim dat hij op zijn minst een randje had, wordt aan het eind van zijn carrière aan de schandpaal genageld voor een thematiek die zijn hele carrière bepaalde. Ik weet niet wat ik ervan moet vinden. Ik weet niet of dit ‘terecht’ is, of onterecht. Mochten de beschuldigingen waar zijn, dan moet hij worden veroordeeld, maar ik weet niet of die beschuldigingen waar zijn en zoals het nu loopt, zal niemand ooit weten of de beschuldigingen waar zijn; het wordt een zaak van geloof: spreekt Farrow de waarheid, of Allen? Geloof is een slechte raadgever in dit soort zaken.  Ik weet wel dat ik de morele superioriteit van Hollywoodacteurs bijna niet kan verdragen. Het goede nieuws bij dit alles: geen Colin Firth meer in de films van Woody Allen, als er nog films van Woody Allen uitkomen.

Zie: The Guardian.

Fragmenten uit Mrs. Dalloway

Virginia Woolf, Mrs Dalloway, Wordsworth Edition,1996, origineel: 1925

They were perfectly happy now, she said, suddenly, putting the hat down. For she could say anything to him now. She could say whatever came into her head. That was almost the first thing she had felt about him, that night in the café when he had come in with his English friends. He had come in, rather shyly, looking round him, and his hat had fallen when he hung it up. That she could remember. She knew he was English, though not one of the large Englishmen her sister admired, for he was always thin; but he had a beautiful fresh colour; and with his big nose, his bright eyes, his way of sitting a little hunched made her think, she had often told him, of a young hawk, that first evening she saw him, when they were playing dominoes, and he had come in—of a young hawk; but with her he was always very gentle. She had never seen him wild or drunk, only suffering sometimes through this terrible war, but even so, when she came in, he would put it all away. Anything, anything in the whole world, any little bother with her work, anything that struck her to say she would tell him, and he understood at once. Her own family even were not the same. Being older than she was and being so clever—how serious he was, wanting her to read Shakespeare before she could even read a child’s story in English!—being so much more experienced, he could help her. And she too could help him.

(…)

He never knew what people thought. It became more and more difficult for him to concentrate. He became absorbed; he became busied with his own concerns; now surly, now gay; dependent on women, absent-minded, moody, less and less able (so he thought as he shaved) to understand why Clarissa couldn’t simply find them a lodging and be nice to Daisy; introduce her. And then he could  just—just do what? just haunt and hover (he was at the moment actually engaged in sorting out various keys, papers), swoop and taste, be alone, in short, sufficient to himself; and yet nobody of course was more dependent upon others (he buttoned his waistcoat); it had been his undoing. He could not keep out of smoking-rooms, liked colonels, liked golf, liked bridge, and above all women’s society, and the fineness of their companionship, and their faithfulness and audacity and greatness in loving which though it had its drawbacks seemed to him (and the dark, adorably pretty face was on top of the envelopes) so wholly admirable, so splendid a flower to grow on the crest of human life, and yet he could not come up to the scratch, being always apt to see round things (Clarissa had sapped something in him permanently), and to tire very easily of mute devotion and to want variety in love, though it would make him furious if Daisy loved anybody else, furious! for he was jealous, uncontrollably jealous by temperament. He suffered tortures! But where was his knife; his watch; his seals, his note-case, and Clarissa’s letter which he would not read again but liked to think of, and Daisy’s photograph? And now for dinner.

Het begon als griep – een ode aan het ziekenfonds

Het begon zondag jongstleden als griep. Ik zat in de keuken en begon plotseling te trillen. Ik herkende het meteen en begon ook meteen uit te rekenen wanneer ik beter zou zijn, – woensdag, zo ongeveer. Op maandagochtend werd ik wakker in het zwembad, uit heel ingewikkelde dromen waarin ik meespeelde in een variant op de film eXistenZ. Opstaan kon wel, maar duurde een uur. Honger had ik niet, wel zin in koffie. Het drinken van de koffie die ik anderhalf uur later zette, zorgde voor een zweetaanval. Ik bleef maar aan mezelf denken als iemand met griep, dat was de fout. Ik zag mezelf als iemand met een wel heel erg zware griep. Zwaarder dan anders. Ik zag mezelf niet als een astmapatiënt die soms niet zo goed door een griep heen komt. In de krant stond het trouwens ook, er was een griepepidemie. Niks aan de hand. Doorgaan met het lezen van “Het begon als griep – een ode aan het ziekenfonds”

Fragment uit De vegetariër van Han Kang

Han Kang, De vegetariër, vertaald door Monique Eggermont, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam.

En het beeld zou nooit bij hem opgekomen zijn als er niet toevallig een gesprek had plaatsgevonden. Als zijn vrouw hem die zondagmiddag niet had gevraagd hun zoon in bad te filmen. Als hij niet toen zij hun zoon na het afdrogen zijn onderbroek had aangetrokken verbaasd had uitgeroepen: ‘Die mongolenvlek is nog steeds groot! Wanneer verdwijnt die in vredesnaam?’ Als zij niet gedachteloos had geantwoord: ‘Nou… ik weet niet meer precies wanneer die bij mij is verdwenen. En Yeong-hye had hem op haar twintigste nog.’ Als zij toen hij daarop verbaasd ‘Twintig?’ had geroepen, niet gereageerd had met ‘Mmm… een kleintje maar, duimgroot, blauw. En als ze hem toen nog had, wie weet heeft ze hem nu nog wel.’ Precies op dat moment werd hij getroffen door het beeld van een blauwe bloem op vrouwenbillen, met blaadjes die zich openvouwden. In zijn gedachten werd het feit dat zijn schoonzus nog een mongolenvlek op haar billen had op onverklaarbare wijze gekoppeld aan het beeld van mannen en vrouwen die seks hadden, hun naakte lichamen volledig beschilderd met bloemen. Het causale verband van die twee dingen was zo helder, zo onmiskenbaar en ook zo onbegrijpelijk dat het daarna in zijn herinnering gegrift bleef.

 Ook al ontbrak het gezicht, de vrouw die hij had getekend was zonder twijfel zijn schoonzus. Nee, zij móést het zijn. Toen hij begon te tekenen had hij zich voorgesteld hoe haar naakte lichaam eruit zou zien, ten slotte zette hij een stipje als een blauw bloemblaadje midden op haar billen en hij had een erectie gekregen. Het was sinds zijn huwelijk vrijwel de eerste keer, en beslist de eerste keer sinds hij de vijfendertig was gepasseerd, dat hij zo’n intens seksueel verlangen had gevoeld, een verlangen dat bovendien een duidelijk object gold. En wie was dan die man zonder gezicht die zijn armen om haar nek geslagen had en eruitzag alsof hij haar probeerde te wurgen, die zich in haar stootte? Hij wist dat hij dat zelf was; dat het zelfs niemand anders kon zijn. Toen hij tot die conclusie kwam, trok hij een grimas.