Niet alle dichters blijven levend – bij de sterfdag van J.C. Bloem

Foto: Wikipedia
Foto: Wikipedia

Vandaag is de sterfdag van J.C. Bloem. Op de website Literatuurmuseum staat een (algemeen, erg hap-snap) artikel van Dick Wensink over de dichter. Alle cliché’s worden nog eens opgekookt (‘Pas betrekkelijk laat in zijn carrière kreeg het werk van Bloem bekendheid bij een breder publiek’): De slordig levende, aan walging lijdende, niet erg productieve maar soms wel geniale dichter, altijd maar tobbend en puffend en nu tot de klassieken behorend. En oh ja, hij flirtte wat met het fascisme, maar dat is in zijn geval blijkbaar niet zo erg. Bloems seksuele voorkeur voor jongens blijft verder buiten beschouwing – we zijn hier namelijk op een museale website en die hoeft het publiek niet alles aan de nieuwsgierige neus te hangen.

Toen ik met De Contrabas stopte, nu alweer bijna een jaar geleden, kwam de Nederlandstalige poëzie me de keel uit. Terwijl ik aan deze vorm van walging leed, werkte ik samen met Dieuwertje Mertens aan een grote overzichtsbloemlezing die Dichter uit de bundel gaat heten en die in september verschijnt. Ik merkte dat het bloemlezen me, op bijna therapeutische wijze, al klinkt dat ironischer dan ik het bedoel, over mijn gevoel vol Ekel heen hielp. Ik merkte namelijk dat ik van sommige oeuvres (je ploegt wat door, voor zo’n bloemlezing) meer hield dan ik dacht, en dat ik oeuvres die ik vroeger dacht te beminnen niet meer om door te komen vond – en dat verraste me.

Willem Kloos, die ik in mijn jonge jaren wel waardeerde, bleek geheel te zijn verbleekt. Hetzelfde gold voor Jacques Perk, die waarschijnlijk terecht zo jong is gestorven. Hans Andreus? Onverdraaglijk. Het oeuvre van A. Roland Holst, de dichter die met met ‘Zwerversliefde’ tot de poëzie bracht, bleek een kathedraal op wankele fundamenten te zijn, waarvan nog maar een kleine zijbeuk overeind stond. M. Vasalis? Ai ai ai. Het werk dat Remco Campert na zijn eerste vijf bundels publiceerde? Helaas. Ida Gerhardt was wel heel erg Ida Gerhardt. Ik stop met opsommen; het gaat niet om de lijst, het gaat om het gevoel van teleurstelling dat mij in sommige gevallen overviel.

Daar stonden wel ontdekkingen tegenover. Zo bleek ik meer te houden van het werk van Herman Gorter dan ik dacht, en ben ik sinds een jaar een liefhebber van het werk van J.J. Slauerhoff en Gerrit Achterberg. H. Marsman is daarentegen weer enige treden lager komen te staan op mijn stairway to heaven, iets wat ik nooit voor mogelijk had gehouden. Ellen Warmond bleek, hoewel niet altijd top, een ontdekking. Ik vind sinds een jaar ook dat Lucebert, en dan met name voor de eerste vier of vijf bundels, de Nobelprijs had mogen winnen. Ik denk dat hij misschien wel een van de grootsten is, en altijd en in alle omstandigheden lees- en citeerbaar. Lees apocrief /de analfabetiese naam en De amsterdamse school op DBNL en huiver van genot.

Natuurlijk kan het volgend jaar weer anders zijn. Misschien lees ik dan Willem Kloos en leer ik een paar gedichten van Perk uit mijn hoofd, of vind ik de latere gedichten van Remco Campert ineens de bom. Poëzie is een levend lichaam waar je elke keer anders naar kunt kijken, afhankelijk van je stemming of van de levensfase waarin je verkeert. Maar wat ik wel heb geleerd, in het Contrabasloze jaar is dat ik niet (meer) houd van sentimenteel werk. Van gedichten zoals, helaas, die van J.C. Bloem, die te nadrukkelijk met het gevoel flirten en een schijn van decadentie proberen te verkopen. Dat vind ik poëzie voor spitsburgers, op dit moment. Jammer dat ik net vandaag met deze voor de aflijvige zo harde boodschap moet komen, maar ik dien de waarheid, of in elk geval: mijn waarheid.

4 gedachten over “Niet alle dichters blijven levend – bij de sterfdag van J.C. Bloem

  1. Dat Bloem op jongetjes viel, is nieuw voor me. Slijper noemt één alcoholische uitglijer in het homosuele spectrum, maar legt vooral de nadruk op Bloems interesse voor (te?) jonge meisjes, al krijg je de indruk dat hier weinig concreets van kwam. Clara Eggink was dan pas 18 toen ze voor Bloem (tien 38) viel, maar zij was een onafhankelijke geest, beslist geen weerloos slachtoffer. De “affaire” met Irene Vorrink vond plaat in een periode dat Bloem al nauwelijks zonder hulp kon functioneren dus dit zal ook weinig meer zijn geweest dan wat machteloos geneuzel.
    De “schijn van decadentie” suggereert dat Bloem zijn onhandigheid en onaangepastheid speelde; ik vrees dat hier weinig was geveinsd en dat we hier werkelijk hebben te maken met een gemankeerde patriciër die alleen maar een miljoen nodig had om prettig te kunnen leven en schrijven. De vraag is of hij dan ook zo’n oeuvre bij elkaar had kunnen dichten waarvan een deel mij (kennelijk ben ik ook een spitsburger) nog steeds aanspreekt, niet alleen door zijn breed uitgemeten moedeloosheid en berusting (“heen is elk verweer”), maar ook doordat hij af en toe daaraan nog een verrassende draai geeft. “En dan: ’t had zoveel erger kunnen zijn”.
    Wie weet wat herlezing tzt oplevert.

Plaats een reactie